nabijheid zij bijzonder gaarne vertoeven. Ruischende bosch-rivieren in diepe, eenzame dalen, en stille
afgelegene meren, lokken hen bovenal aan. Hunne manieren zijn zachtaardig, levendig en somwijlen
zelfs zeer dartel; bij dit alles toonen zij zich zeer bevreesd voor menschen en vijandelijke dieren, en
bezitten zij eene verwonderingwekkende vlugheid en behendigheid in hunne bewegingen. Omtrent
dit een en ander, de huishouding dezer apen betreffende, vindt men in het, als inleiding dezer afdeeling
strekkende Overzigt der Zoogdieren van den Indischen Archipel (bl. 15), eenige nadere mededeelingen,
tot welke wij, ten einde noodelooze herhalingen te vermijden, meenen te mogen verwijzen.— Uit hunne
groote, in drie of, zoo men wil, in vier kamers verdeelde maag, kan men overigens reeds genoegzaam
besluiten tot den aard van hun voedsel, hetwelk voornamelijk in boombladen en wilde vruchten bestaat.
Ten slotte maken wij in deze algemeene schets nog kortelijk gewag van twee opmerkingen, namelijk,
van de wijze, hoe deze apen in de vrijheid hunnen staart dragen, en hoe de wijfjes hare jongen met zich
voeren. Wat het eerste onderwerp betreft, van dit spreken wij hier alleen, uithoofde der verkeerde
begrippen, welke, blijkens de in den laatsten tijd in het licht verschenen afbeeldingen, in Europa nog
steeds beslaan, alsof de Semnopitheei hunne lange staarten, even als de eekhorens, gekromd in de
hoogte dragen (*), terwijl zij integendeel, in de hoornen zittende, denzelven altoos slap naar de laagte
laten hangen, of op de aarde loopende, hem regtuit, bijkans langs den grond slepen, zijnde alsdan de
punt alleen eenigzins opwaarts gebogen. — Aangaande het tweede punt, te weten, op wat wijze de
wijfjes hare jongen een tijdlang met zich rondvoeren: hierop komen wij bepaaldelijk neder wegens eene
bijzonderheid, welke dienaangaande bij deze Indische apen en de Zuid-Amerikaansche Quadrumana
plaats vindt. Onderscheidene reizigers, en onder dezen vooral de, wegens hunne naauwkeurige waarnemingen,
zoo verdienstelijke natuurkundigen, de Prins Maximilian von Wied en Dr. J. R. Rengger,
deelen in hunne Zoologische bijdragen, van verschillende apen (Ateles h y p o x an th u s, Mycetes
u rsin u s en n ig er, Cebus Azarae en anderen) mede, dat dezelve hunne jongen, hetzij al dadelijk kort
na de geboorte, of eerst eenigen tijd daarna, vaak op den rug dragen, eene gewoonte, door ons nooit
bij eenen Semnopithecus opgemerkt. Bij dezen hebben wij de jongen — en zulks zeer dikwerf bij de
meeste, op de Indische eilanden voorkomende soorten — altijd enkel voor de borst en aan den buik zien
hangen. Zij hielden zich daarbij aan weêrszijden van het lijf der moeder, met de handen aan de haren
vast, welke in deze houding de grootste sprongen met ben maakt. Dat de Semnopitheci telkens slechts
één jong ter wereld brengen, behoeven wij naauwelijks te zeggen. Bij die soorten, welke de eilanden
bewonen, schijnt de werptijd het meest te vallen in de laatste helft van het regensaizoen en in de eerste
van de drooge of oost-moeson, of van de maanden december tot julij. De gevangenschap verdragen
de slank-apen doorgaans slecht.
Wij gaan thans over tot de behandeling van al de op de Indische eilanden levende soorten in het
bijzonder, en, het reeds door andere geleerden geschrevene als bekend vooronderstellende, zullen wij
slechts zulke bijdragen leveren, welke tot de meer naauwkeurige kennis van die soorten dienen kunnen.
(*) Men mag toch niet vooronderstellen, dat men, bij liet vervaardigen dezer afbeeldingen, de waarheid der voorstelling
aan hel formaat des papiers zal hebben opgeofferd.
I. SEMNOPITHECUS MITRATUS.
lab. 12. fig. 2 (jong). Tab. 12 bis. fig. 1 (kop, naar het leven).
Soerili is de naam, onder welken deze soort, bij de Sundanezen op Java bekend is. Hij is ontleend van
bet schel en luid geschreeuw, dat deze aap vaak des morgens en des avonds, en ook somtijds gedurende
den dag laat hooren, wanneer door hem iets ongewoons waargenomen wordt. In dit geval schreeuwen
de oude mannetjes gewoonlijk het eerst, waardoor alsdan al de overige van den troep tot opmerkzaam*
heid en, bijaldien zich een gevaar dreigend voorwerp in de nabijheid bevindt, tot eene oogenblikkelijke
vlugt worden aangespoord.
Omtrent den volwassen Soerili verwijzen wij lot de vroeger aangevoerde werken, en vermelden van
bem hier alleen eenige afmetingen en andere bijzonderheden, die alleenlijk op versche voorwerpen kun*
nen worden bewerkstelligd.
Afmetingen van een oud wijfje: geheele lengte van het ligchaam tot aan den wortel van den staart
0,525; staart 0,70, met inbegrip van deszelfs haarkwast, die zich bijkans 0,04 over den laatsten wervel
uitstrekt. Gezigt, van den rand des voorhoofds tot aan de punt der bovenlip, lang 0,046, breed 0,067-
mondwijdte 0,046. Bovenarm 0,248; voorarm 0,36; hand 0,115. Bovenschenkel 0,338; onderslhen-
kel 0,405-, voet 0,303. Omvang van den huik 0,54 meters. Be kleur van het gezigt en der ooren is
roetachtig zwart, met eenen lichten vleeschkleurigen tint; de lippen hebben eene eenigzins meer zuivere
lichte vleeschkleur. De behaarde huid van het lijf is witachtig, hier en daar naar het loodkleurige
trekkende; de naakte deelen der handen zijn zwart. Iris, donker bruin.
Minder algemeen en juist is de jonge Soerili bekend, waarom wij van dezen het volgende mededeelen.
Gedurende de eerste weken van zijn leven is hij bedekt met zeer kort en lijn haar, hetwelk eene wolachtige
hoedanigheid heeft. Op den kop en rug, alsmede langs de bovenzijde van den staart, is het
haar licht graauw, met witte punten. Op het voorhoofd, de wangen en de kin, mitsgaders aan het
geheele overige gedeelte van het ligchaam, is het graauwaehtig wit. De ooren zijn met weinige kleine
haren bezet. Het gezigt heeft eene zwartachtige loodkleur; de oogen zijn bruin. — Na verloop van
ongeveer vier maanden draagt reeds het jonge dier, bijkans geheel, het kleed der ouden. De kruin is
alsdan reeds voorzien van eene zwartachtige kuif; doch bespeurt men op bet voorhoofd nog enkele
graauwachtig witte haren, die tussehen de donkere in staan, en ook de handen worden nog door korte,
gedachtig witte haren bedekt. De staart is langs den benedenkant met zacht gedachtig wit haar
bekleed; naar voren worden de haren iets langer, vormende zij aan de punt, met de graauwen der
bovenzijde, eenen kleinen kwast.
De Soeiili is in sommige streken op Java niet zeldzaam, in anderen daarentegen vrij schaars. Hij
bewoont bij voorkeur de groote bosschen van het gebergte, waar hij soms tot op de hoogte van
4000 o000 roeten gevonden wordt. Men ziet hem echter ook in lagere en vlakke streken, tot zelfs
Mam Ju l ia .