schèidene voorwerpen medegedeeld (( *(§)*), zoo bespeurt men spoedig, dat in denzelvcn bij onderscheidene voorwerpen
spelingen der natuur voorkomen, welke zekerlijk, wat de ruimte van den zak aanbelaugt, veelal van den meer gevorderden
leeftijd zullen afhangen.
Vooreerst verschillen dezelve daardoor, dat er in sommige voorwerpen twee afzonderlijke zakken zijn, terwijl in
anderen slechts één zak, doch door twee buizen met het strottenhoofd gemeenschap hebbende, gevonden wordt. Dit
verschil schijnt in geen verband te staan met het geslacht. Camper immers vond, in den jare 1770, twee zakken bij
een wijfje, in 1777 bij een mannetje, en in 1771 éénen zak bij een wijfje; terwijl hij van een’ vierde, hem door den
Heer Vosmaer toegezonden, in welken ook slechts één zak aanwezig was, het geslacht niet heeft aangeteekend. In
eenen jongen vrouwelijken Orang-oetan, door mij voor eeuige jaren ontleed, welke door zijne afmetingen en liet aanwezen
slechts van de twee voorste kiezen aan iedere zijde en in iedere kaak, in leeftijd overeen scheen te komen met
dien, door P. Camper ontleed en afgebeeld (-f-), waren twee zeer kleine luchtzakken aanwezig (§). In den Orang-oetan,
door wijlen den Hoogleeraar A. Bonn, in den jare 1794 ontleed, insgelijks van het vrouwelijk geslacht, doch veel
ouder in jaren, hebbende drie kiezen aan beide zijden in iedere kaak, waren op gelijke wijze twee luchtzakken, doch
veel grooter en over de sleutelbeenderen nederdalende, aanwezig (*).
Vergelijkt men deze beide praeparaten met elkander en met die door anderen beschreven, dan zoude men tot het
besluit moeten komen, dat door de gedurige uitzetting of persing van de lucht in dezelve, deze zakken allengskens
grooter en grooter worden, en dus in alle tusschenruimten, tusscheu de spieren in het cel wijs weefsel doordringen,
hetgeen door P. Camper ook is aangevoerd, om daardoor de vorming van al de aanhangselen en het verschil in
grootte tusschen de beide zakken te verklaren. Wanneer men de onderscheidene aaubangselen, in ons voorwerp
tusschen de spieren, als ware het voorlgeloopen, gedurende de ontleding, ieder in hunne ware gedaante liggende,
beschouwde, liet zich de mogelijkheid daarvan wel bevatten; neemt men verder den hoogereu leeftijd van ons
voorwerp, boven dien der beide door P. Camper beschrevene en afgebeelde in aanmerking, dan kan men insgelijks
het onderscheid in de gedaante des zaks, tusschen ons voorwerp en dat van P. Camper gemakkelijk begrijpen. In
bet voorwerp, door dien Hoogleeraar, in 1771, ontleed, vond hij slechts éénen zak, met twee buizen, van welken hij
de uitgestrektheid niet opgeeft; doch in een ouder voorwerp, in 1776 onderzocht, vond hij eenen veel grooteren
luchtzak, zich bijna tot het einde van het borstbeen uitstrekkende en gedeeltelijk door de borstspieren bedekt zijnde;
opwaarts liep de zak boven over de sleutelbeenderen, en met een aanhangsel nog veel meer achterwaarts, zoodat dezelve
aan weerszijde diep onder den musc. cucullaris tot achter op bet schouderblad henendroug (4-). Van andere aanhangselen
niet sprekende, mag men met regt vooronderstellen, dat dezelve niet aanwezig zijn geweest, daar zij anders zijn
scherpziend oog niet zouden ontglipt zijn.
In ons voorwerp echter klom de zak langs het tongbeen over den musc. mylo-hyoideus tot aan de onderkaak; (er
wederzijde daalden er lange aanhangsels tot beneden de okselholte; achterwaarts strekte dezelve zich uit tusschen de
schouderbladen en de musc. serrati magni, tot in de okselholte, en opwaarts onder de musc. cucullares tot aan het
achterhoofd, behalve al de kleine aanhangselen tusschen de halsspieren. Daar P. Camper bevonden had, dat in zijn
voorwerp de eene luchtzak grooter was dan de tegenovergestelde, en hij in den Orang-oetan, welke éénen zak had,
vermeende aan de eene zijde meerdere uitzetting dan aan de andere zijde op te merken, zoodat dezelve, als ware het,
in twee ongclijke deden verdeeld was, ofschoon de lucht, door de beide buizen ingeblazen, altoos echter den geheelen
zak opvulde, oordeelde hij, dat óf de beide zakken door aanraking en drukking ineengesmolten, óf, van de geboorte
af, zoo geweest waren (**).
Wij hebben boven gezien, dat bij zeer jonge dieren de beide zakken zeer klein zijn; bij meer gevorderden ouderdom,
wanneer zij natuurlijk met meerdere kracht, door sterke uitademing, gepaard met gelijktijdige sluiting van de
glottis, den zak meer en meer uitzetten, kunnen derhalve de beide zakken onderling in aanraking worden gebragt;
dan het komt mij voor, dat men moet vooronderstellen, dat van voor de geboorte, bij de ontwikkeling dezer deelen,
(*) N a tu u rk u n d ig e Verh an d elin g over den Orang-outang en e e n ig e an d e re aa p -so o rte n enz. Arasterd. 1782. 4°.
pag, 47 en verv. Plaat 3. fig. 2 en 3. Plaat 4. fig. 2.
(j-) L. c. Plaat 1, 2 en 3.
(§) Plaat 5. fig. 2. b. b.
(A Plaat 5. fig. 3. b. b.
(-J-) L. c. pag. 60 en verv.
(**) L. c. pag. 50.
dezelve reeds tot eenen zak gevormd worden. Werd immers deze vereeniging of incensmelting door aanraking en drukking
bewerkstelligd, waarvan het niet aan voorbeelden bij dergelijke deelen ontbreekt, waarom zouden dan in ons
voorwerp die aanhangsels, welke zich tusschen de halsspieren bevonden, dezelve geheel omgaven, op verschillende
punten in aanraking kwamen, of die in de okselholten, tusschen de schouderbladen en de musc. serrati magni, langs
eene groote oppervlakte, onmiddellijk in aanraking kwamen met die, welke laugs de voorzijde nederdaalden, insgelijks
niet tot één vereen igd zijn ? en deze allen waren alleen door celw ijs weefsel aan elkander verbonden. Tusschen de
spieren van den hals, en tusschen het schouderblad en de ribben, zal voorzeker bij sterke uitzetting geene mindere
drukking zijn te wege gebragt, dan door de musc. latissimi colli en de onderliggende deelen.
De Tong (*)•
De tong is zeer langwerpig; hare geheele lengte is 0,125, hare breedte 0,040, en door hare zware spieren, zeer dik
en vleezig. De wortel is geheel bezet met bolronde tepels (papillae). De papillae fuugiformes zijn geplaatst in den
vorm van eene V, tusschen welke zich, op eenen afstand van 0,095 van de punt, eene ondiepe spleet vertoont,
welker randen met streepachtige tepeltjes bezet zijn. Op den rug en de punt zijn de tepeltjes weinig zigtbaar, doch
hier en daar vindt men, voornamelijk bij de punt, verspreide ronde tepeltjes, welke fijner zijn, dan die aan den
wortel; ter wederzijde vindt men bij den isthmus faucium en in den omtrek der punt, draadvormige tepeltjes (papillae
filifonnes). Aan den onderkant der punt zijn verscheidene grootere tepeltjes geplaatst, meest overeenkomende met
de fungiformes, doch niet volkomen aan dezelve gelijk (-]-). Deze w ierden bij Simia troglodyles, Linn. niet gezien.
De musc. genio-glossi, hyo-glossi en stylo-glossi zijn dikke spieren, doch voornamelijk de genio-glossi en linguales,
waardoor de tong, in vergelijking van hare grootte met die van andere viervoetige dieren, zeer dik is, en de, wegens
de hoogte der onderkaak, zeer diepe mondholte bijna geheel opvult.
De tong-zenuwen (n. hypo-glossi ; ramus lingualis quinti paris en glosso-pharyngei) zijn in haren loop en tak-
verdeeling, even als die bij den mensch, en van dezelfde dikte, zoo niet nog dikker.
hi den isthmus laucium zijn twee groote amygdalae of tonsillae, ter lengte van 0,032, welke zeer opgezet waren (<$).
lie t Tongbeen (*)•
Het tongbeen is, in vergelijking der grootte van het dier, dik en verdeeld als bij den mensch, in het grondstuk, de
beide hoornen en de zaadbeenljes. De basis of het grondstuk heeft drie oppervlakten , zoodat de regte doorsnede eene
driehoekige oppervlakte vertoont. De achterste oppervlakte, naar de tong gekeerd, is glad en hol. De voorzijde is
door eenen opstaanden rand in twee vlakken verdeeld, aan welken rand in het midden de musc. mylo-hyoidei, en
buitenwaarts de musc. hyo-glossi, welke zich verder langs de hoornen uitstrekten en in twee deelen gespleten waren,
zijn ingeplant. De musc. mylo-hyoidei zijn zeer dun en toonden slechts een spierachtig uitspansel.
Bij Simia troglodytes, Linn. besloeg deze spier niet de geheele ruimte van het tongbeen tot den voorrand of hoek
van de onderkaak, doch slechts twee derde gedeelten, en dit gedeelte bestond uit vrij dikke spiervezelen, terwijl de
overige tusschenruimte door een tendineus vlies werd gesloten.
De bovenste oppervlakte van het tongbeen bij Simia satyrus, door eene verhevenheid in twee gelijke deelen gedeeld,
ontving de uiteiuden van de musc. genio-hyoidei, welke zeer dikke spieren waren. Aan de onderste oppervlakte,
welke vrij dik is, zijn de musc. sterno-hyoidei ingeplant. Deze uit de achterste oppervlakte van het bovenste gedeelte
van het borstbeen opklimmende, zijn smalle, doch vrij dikke spieren. Buitenwaarts van dezelve vindt men de inplanting
van de musc. thyreo-hyoidei, w'elke, in hunne schuinsche rigting voortloopende, nog als ware het uit hunne plaats
binnenwaarts gedrongen worden, door de beide buizen van den luchtzak, uit het binnenste van den larynx voortkomende.
I e r wederzijde vond men aan de buitenzijde van deze spieren de inplanting van den musc. coslo-hyoideus, welke uit
het midden van den bovensten rand der eerste rib schuins opwaarts klimt, tot aan de basis van liet tongbeen, en
(*) Plaat 6. fig. 1.
(j-) Plaat 4. fig. 1. a.
(5) Plaat 6. fig. 1. d. d.
(*) Plaat 6. fig. 2, 3. 4. «.