achterste gedeelte des ligchaams door eenen rood-bruinachtigen tint wordt afgewisseld. Deze laatste
kleur loopt van het achterhoofd langs den rug, wordt naar achteren breeder, neemt de voorste helft
van den vrijen lap des staarts in, en strekt zich naar beneden tot langs het weeke gedeelte der aarsvin
uit. De grenzen dezer lichte grondkleur en der donkere tinten zijn naar boven zeer onduidelijk, en
worden door eene, verscheidene diepe, hoekige insneden vormende lijn bepaald. Ook sluit de donkere
kleur eenige lichte velden in, waarvan het grootste, in de gedaante van een onregelmatig vierkant, onder
het begin der weeke rugvin, het kleinere, driehoekige, onder den tienden en elfden stekel der rugvin
ligt. Het geheele ligchaam, met uitzondering van den kop, de vinnen en den vrijen lap des staarts,
is met veelvuldige ineengekronkelde, bruine, lijnvormige streepjes van de meest verschillende gedaanten
voorzien, welke, hier en daar, enkele punten tusschcn zich opnemen, donkerder worden, naarmate
de grondkleur donkerder is, en smaller zijn, dan de lichte tusschenruimten. De vrije lap des staarts,
de staartvin en de weeke rug- en aarsvinnen zijn met verscheidene reeksen van rood-bruine punten
bezet, welke echter tegen het midden der vinnen flaauwer woi'den, en aan derzelver punt allengs
geheel en al verdwijnen. De zijden van den kop zijn witachtig; de iris van het oog is geelachtig.
OVERZIGT DER PLATEN.
PLAAT 2. PLAAT 3.
Fis. 1. Fis. 1.
Amphacanthus dorsalis.
Fig. 2.
Amphacanthus virgatus.
Fis. 2.
Amphacanthus vermiculatus.
(Op ome Plaat Amphacanthus corallines. staat bij vergissing vermicularis.)
Natuurlijke grootte.
O V E R Z I G T
DER UIT DE SUNDA- EN MOIÜKSCHE ZEEËN BEKENDE TISSCHEN
VAN DE GESLACHTEN
AMPHIPRM, PREMMS, POMACENTRUS, GLYPRISODON,
MSCYLLIJS IN RELIASES,
DOOR
H ERM . SC H L E G E L m SAX. I t ï L I E R .
D e geslachten Amphiprion, Premnas, Pomacentrus, Glyphisodon, Daseyllus en Heliases vormen,
met verscheidene andere geslachten, eene als het ware, in zich zelve beslotene afdeeling, die door
G. Cuvier in de groote familie der ombervisschen (Sciaenoïdei), door J. Müller in die der lipvisschen
(Labroïdei) werd ingelijfd. Zij komen allen daarin met elkander overeen, dat hunne zijlijn tegenover
het achterste der rugvin eindigt, om zich op de middelste reeks schubben van den vrijen lap des staarts
wederom, in de gedaante van kleine, kringvormige openingen, te vertoonen, en dat het getal hunner
kieuwenstralen nooit hooger, dan van 4 tot 6 klimt. De meeste bekende soorten dezer visschen werden
in de Oude-wereld en voornamelijk in de Indische zeeën waargenomen. Wij zullen hier slechts die
soorten vermelden, welke door ons met naauwkeurigheid konden worden bepaald, en omtrent welke
wij de volkomene zekerheid hebben, dat zij binnen den kreits der in de Nederlandsche Bezittingen
liggende zeeën gevonden zijn. Ten einde niet uitvoeriger te worden, dan noodig is, zullen wij de
beschrijvingen en de synonimen van die bekende soorten, welke in het werk van Cuvier en Valenciennes
(*) voorkomen, hier niet herhalen.
(*) Hist. nat. des Poissons, Vol. V, p. 386 en volgende.
Pisces.