De ondersleutelbeensspiër (musc. subclavius. Costo-clavien) is eene zeer clnrme spier, zich van de eerste rib langs
het geheele sleutelbeen uitstrekkende.
De groote borstspier (musc, pectoralis major. Stemo-humérien) was aan beide zijden geheel in twee deelen verdeeld
(*), tusschen welke gedeelten eene vrij groote driehoekige ruimte gevonden werd. Het bovenste gedeelte nam
zijnen oorsprong alleen van het bovenstuk des borstbeens, aan de buitenzijde van de aanhechting der borstbeenstepel-
spier (musc. sterno-mastoideus), daalde in eene schuinsche rigting naar het opperarmbeen, wordende aan de buitenzijde
der ruwe lijn van hetzelve ingeplant, en dekkende gedeeltelijk liet uiteinde van het tweede gedeelte. Het tweede
gedeelte, wederom een bewijs van scheiding in twee deelen aantoonende, neemt zijn begin van het onderste gedeelte
van het borstbeen, tusschen de kraakbeenderen van de 4dc en 5de rib ; vervolgens van de kraakbeenderen van de
5dc 6dc en 7dc rib; het bovenste gedeelte zich, als ware het, om het onderste gedeelte heenslaande, vormt den rand
der okselholte, en beide deze onderdeden worden aan de ruwe lijn van het opperarmbeen, even als bij den mensch,
ingeplant (f).
De breede rugspier (musc. latissimus dorsi. Lumbo-huméi'ien) scheen in alles overeen te komen met die spier bij
den mensch.
De bovendoornspicr van het schouderblad (musc. supra-spinatus. Sus-scapulo-trochitèrien) was zeer dun.
De onderdoornspier van het schouderblad (musc. infra-spinatus. Sous-scapulo-trochiiérien) daarentegen, was uitgestrekt
en dik.
De onderschouderbladspier (musc. subscapularis. Scapulo-trochinien) 'was, even als bij den mensch, in onderscheidene
afdeelingen, als ware het, verdeeld.
De groote ronde spier (musc. teres major. Scapulo-humérien) onderscheidt zich aanmerkelijk, door hare zwaarte,
van de voorgaande spieren; terwijl de kleine ronde spier (musc. teres minor) zich slechts als een gedeelte van de
onderschouderbladspier voordeed.
De ravenbeksarmspier (musc. coraco-brachialis. Coraco-humérien) was, even als bij den mensch, onverdeeld; van
het ravenbekswijze uitsteeksel met eene pees beginnende, daalde dezelve neder tot beneden de helft van het opperarmbeen.
De driehoekige schouderspier (musc. deltoides. Sous-ac/'omio-humérien) toonde in maaksel, oorsprong en inplanting
niets bijzondere.
De tweehoofdige armspier (musc. biceps bracliii. Scapulo-radien) en de binnenste armspier (musc. brachiahs internus.
Humero-cubitien) toonden geene afwijkingen; ook nam de laatste haren oorsprong dadelijk beneden de ravenbeksarmspier.
De driehoofdige armspier (musc. triceps bracliii. Scapulo-olécranien) bestaat ook uit drie hoofden en, ofschoon
dezelve allen zeer zwaar zijn, is echter het langste hoofd in dikte nog ver van de overige hoofden onderscheiden, en
neemt het zijnen oorsprong van meer dan de helft van den voorsten rand des schouderblads.
De spieren van den voorarm en hand vertoonden noch in haren oorsprong, beloop en inplanting, noch in hare
sterkte iets bijzondere; zij kwamen overeen met die zelfde spieren van den mensch. Bij Simia troglodytes, Linu.
ontbrak aan beide de armen de lange handpalmspier (musc. palmaris longlis). Door Treill werd zij alleen aan den
eenen arm waargenomen. De uitstrekkende spier van den wijsvinger (musc. extensor indicis. Cubito-sus-phalangistien
de F index) strekte zich in de regterhand alleen uit tot den middelsten vinger; in de linkerhand echter was dezelve
verdeeld in twee pezen, van welke zich ééne aan den eersten, en de andere aan den middelsten vinger vasthechtte.
De uitstrekkende spier van den kleinsten vinger (musc. extensor d igiti minimi. Epicondijlo-sus-phalangistien du petit
doigt) verdeelde zich in de beide handen in twee pezen, van welke de eene zich aan den laatsten, de andere aan den
vorigen vinger inplantte; zoodat ook bij die dieren, de vier vingeren twee uitstrekkende spieren bezitten, even als bij
andere aapsoorten. Bij Simia troglodytes, Linn. was de lange buigspier van den duim (musc.flexor longuspollicis manus.
Radio-sous-onguien) geene afzonderlijke spier, maar een gedeelte van den musc. profundus (cubito-sous-onguien).
(*) Plaat 3. fig. 2. a. b.
(-}-) Of deze verdeeling der geheele spier in dit voorwerp slechts eene speling der natuur is, of dat zulks altoos plaats heeft, durf
ik niet zeker bepalen. Uit de teekeningen eeniger deelen van Simia satyrus, nagelaten door wijlen den Ilooglceraar A. Bonn, is het
mij wel gebleken, dat ook in dat voorwerp het bovenste gedeelte dezer spier niet van het sleutelbeen, maar alleen van het borstbeen
afkwam, en van het onderste of volgende gedeelte was afgescheiden, doch niet duidelijk genoeg, of ook in dat voorwerp tusschen
de heide gedeelten zoodanige tusschenruimte gevonden werd. Zoude zulks ook in cenig verhand kunnen staan met den luchtzak
zelven, naarmate deze enkel, zoo als in ons voorwerp, of geheel dubbel, zoo als in het voorwerp van den Ilooglceraar A. Bonn
gevonden wordt?
Do spieren, welke binnen in de band gevonden worden, en voornamelijk lot de beweging van den duim en laatsten
vinger aanwezig zijn, vertoonden geene verscheidenheid of afwijking van die zelfde spieren bij den mensch.
Bij Simia troglodytes, Linn. was de musc. opponeus pollicis {Carpométacarpien), welke door Traill niet is gevonden
aan beide handen aanwezig.
S p ie r en d e r achterste Ledematen.
De volgende spieren der achterste ledematen trokken bijzonder mijne aandacht, terwijl in alle de overige geene veranderingen
werden waargenomen, dan welke natuurlijke gevolgen waren van de bijzondere gedaante en rigting der
beenderen van het bekken, aan deze dieren eigen.
Bij Simia troglodytes, Linn. was de groote bilspier (musc. gluteus major. Sacro-fémorien) bijzonder dun, en bedekte
slechts een klein gedeelte der middelste bilspier (musc. gluteus medius. Ilio-trochanterien), welke daarentegen zeer
groot en dik was. De kleine bilspier (musc. gluteus minimus. Ilio-trochanterien) strekte zich boven het acetabulum
even als bij den mensch, u it, terwijl van den geheelen voorrand des darmbeens (os ilium) eene spier haren oorsprong
nam, welke van eene driehoekige gedaante was en met eene pees ingeplant werd aan de voorzijde van den grooten
draaijer, onmiddellijk beneden de kleine bilspier. Deze spier, aan de binnenzijde door celwijsweefsel met de binnenste
darmbeensspier (musc. iliacus internus. Ilio-trochanterien) en aan de buitenzijde met de middelste bilspier vereenigd,
wordt door Traill als eene bijzondere spier beschouwd en musc. scansorius genoemd. Olschoon zij bij haar uiteinde
wel afzonderlijk scheen te bestaan, kwam zij mij echter voor, eerder als een gedeelte van de kleinste bilspier, dan wel
als eene afzonderlijke spier te moeten beschouwd worden.
De geheele dij was met eene dunne fascia lata overdekt, welker spanspier (musc. tensor fasciae latae) meer een
gedeelte van de groote bilspier, dan wel eene afzonderlijke spier scheen te zijn.
De B uigspieren van het Been.
De dunne dijspier (musc. gracilis. Pubio-prètibien) was van haren oorsprong tot bijna ter hoogte van den beneden-
knobbel van het dijbeen zeer breed, en ging vervolgens in eene lange en dunne pees over, welke zeer laag, beneden
de knie, aan het scheenbeen werd ingeplant.
De snijdersspier (musc. sartorius. Ilio-prétibien) is daarentegen zeer smal en wordt even boven de voorgaande
ingeplant, terwijl beider pezen ineenvloeiden.
De halfvliezige dijspier (musc. semi-membranosus. Ischio-sous-tihien) heeft bij haren oorsprong, uit den knobbel van
het zitbeen, eene breede pees, welke niet, als bij den mensch, langzaam en langs eene schuinsche lijn in vleeschbundels
overgaat, doch in eene regte, dwarse rigting, onmiddellijk in het vleeschachtig gedeelte verandert.
De halfpezige dijspier (musc. semi-tendinosus. Ischio-pretibien) bestond geheel uit vlechtbundels zonder eenige pees,
behalve aan haar uiterste einde bij de inplanting. De aanhechting dezer beide spieren was insgelijks veel lager aan het
scheenbeen, dan bij den mensch.
De tweelingspier (musc. biceps cruris. Ischio-péronieri) bestond uit twee, geheel van elkander afgescheidene
spieren. De grootste derzelve, overeenkomende met het lange hoofd dezer spier bij den mensch, neemt eveneens haren
oorsprong van den knobbel van het zitbeen, doch wordt in haren loop naar de buitenzijde van de dij verdeeld in twee
deelen, van welke het eene gedeelte zich aan de ruwe lijn, in het midden van het dijbeen, en het andere aan het
kuitbeen inplant; terwijl hetzelve zich met de fascia lata van den schenkel vereenigt. Het korte gedeelte, eene afzonderlijke
spier vormende, komt, even als het tweede hoofd bij den mensch, van de ruwe lijn in de achterzijde van het
dijbeen, en geheel afgescheiden van het lange gedeelte; doch langs deszelfs binnenzijde nederdalende, wordt hetzelve
aan het kuitbeen, benevens dat, zeer laag beneden de knie ingeplant. De zeer lage inplanting van al de buigspieren
der luiic is derhalve oorzaak, dat het dier altoos met sterk gebogen knien moet loopen en klimmen.
Lij Simia troglodytes, Linn. gaf het lange hoofd dezer spier geen afzonderlijk gedeelte aan het dijbeen; het benedeneinde
was, eveneens als bij Simia satyrus, geheel van het andere gedeelte, of kleine hoofd, afgescheiden.
De kuitholsspier (musc. popliteus. Poplito-tibien) komt met die van den mensch overeen.
Mammalu.