C.) De Sprieten.
De sprieten der mannetjes en wijfjes zijn bij Necroscia en Phasma van dezelfde lengte als het lijf.
In de groep Cyphocrania zijn die der mannetjes driemaal langer dan die der wijfjes; de laatste komen
met voor- en middelborst in lengte overeen. Bij geene groep is echter het verschil tusschen de sprieten
der onderscheidene seksen grooter, dan bij Phyllium. Over het algemeen zijn zij onbehaard, behalve
bij de mannetjes der groepen Phyllium, Cyphocrania, Podacanthus en van P. (Haplopus) ceratophyllum.
II.) De Borst.
Elk van de drie afdeelingen der borst bestaat uit eene rugzijde, buikzijde en uit zijdelingsehe kanten.
De onderzijde der voorborst (praesternum) is in drie deelen afgezonderd, waarvan het eerste, zoo als
bij P. (Cyphocrania) gigas, uit twee afzonderlijke plaatjes bestaat, die in het vlies liggen, dat den kop
met de borst verbindt; het tweede is tusschen de voorpooten, het derde achter dezelve geplaatst en
heeft eenen vierkanten vorm bij Ectatosoma, Necroscia en Phasma; het is verbreed, vierhoekig bij
Heteropteryx, Phyllium, Ascephasma; naar voren smaller bij Eurycanthus en boogvormig bij Cyphocrania.
— De zijden der voorborst zijn uit twee afzonderlijke platen te zamen gesteld, welke naast
elkander, boven de aanhechting der voorpooten geplaatst zijn. — De middel- en achterborst hebben
de rug- en buikzijde uit ééne plaat gevormd. De zijden der middelborst bestaan uit twee platen, van
welke de voorste ongeveer de geheele lengte inneemt en de achterste boven de aanhechting der middel-
pooten ligt. De zijden der achterborst hebben drie stukken, van welke de twee onderste geplaatst zijn
als die der middelborst, terwijl de bovenste gedeeltelijk dient tot geleding der ondervleugels. De
achterborst van P. (Bacteria) nodosum heeft achter de helft harer lengte eene verdikking of knoop,
welke op de bovenzijde twee korte borstels bevat, die misschien als beginsels van vleugels zijn aan te
merken, hoewel zij niet ter plaatse liggen, waar deze anders gehecht zijn.
E.) l i e t A ch te rlijf.
De vorm van bet achterlijf is gewoonlijk dezelfde bij mannetjes en wijfjes; bij P. (Diapherodes) ve-
nustulum en P. (Ileteropteryx) Mülleri is het achterlijf der mannetjes rolrond, der wijfjes platgedrukt.
De rugzijde van het achterlijf bestaat bij de mannetjes uit negen, bij de wijfjes uit negen of tien geledingen.
Het tiende lid der wijfjes is langer dan het negende bij P. (Ileteropteryx) MUlleri; kleiner,
hoewel duidelijk ziglbaar, bij P. (Eurycanthus) horridum, P. (Cyphocrania) gigas, P. (Bacteria) nodosum.
Bij de overigen wordt hetzelve door het negende meest bedekt. — Het laatste lid der mannetjes,
dat gewoonlijk afgeknot is, heeft bij P. (Bacteria) nematodes en nodosum eenen te zamen gedrukten
vorm, eindigende in tw'ee punten, die aan de bovenzijde eene tusschenruimte laten.
De buikzijde van het achterlijf der mannetjes telt gewoonlijk negen leden, zoo als in de groepen
Cyphocrania en Necroscia; bij Phyllium, Phasma zijn echter slechts acht leden ziglbaar, doordien het
voorlaatste van het laatste lid niet afgezonderd is. — De wijfjes hebben op de buikzijde gewoonlijk zeven
leden; P. (Eurycanthus) horridum heeft er duidelijk acht. De scheede is als het verlengde zevende lid
te beschouwen; zij bedekt gewoonlijk het uiteinde van het achterlijf; is dit laatste echter zeer breed en
plat, de scheede kort en smal, zoo als bij Phyllium, dan ligt het achtste en negende lid aan de onderzijde
bloot. De scheede der wijfjes is óf korter, óf van dezelfde lengte, óf langer dan het achterlijf;
zij neemt eenen bijzonderen vorm aan bij P. Macklotii der 14d° groep, bij welke zij de gedaante eener
geslotene buis erlangt, die zich achter het lijf uitstrekt en zijdelings door de twee verlengde borstels
gesloten wordt.
F.) De Luchtgaten.
liet normale getal der luchtgaten wordt bij de Coleoptera en Orthoptera gewoonlijk op tien paren
gesteld (Burmeister I. 173). Bij Phasma is een paar meer aanwezig, dat aan de voorzijde der voorborst
geplaatst, luchtgaten aan den kop mededeelt. P. (Ascephasma) hieroglyphicum heeft deze eerste luchtgaten
vooral bijzonder groot en op de rugzijde uitpuilend. Het tweede paar ligt in het verbindings-
vües der voor- en middelborst; het derde in hetzelfde der middel- en achterborst; het vierde in de
bovenste zijplaten der achterborst; het vijfde tot elfde gewoonlijk onder den buitenrand, maar bij Phyllium
midden op de buikvlakte van de zeven eerste geledingen des achterlijfs.
G.) De F*leugels.
De boven vleugels, welke bij Mantis van dezelfde lengte zijn als de ondervleugels, bedekken bij Phasma
slechts een gedeelte der laatste. Bij velen beslaan zij van deze een vierde tot de helft; bij anderen slechts
een vijfde tot een achtste gedeelte; bij sommigen liggen zij als kleine dorentjes tegen den grond der ondervleugels
aan. Als uitzonderingen zijn aan te zien de beide seksen van Ileteropteryx en de wijfjes van
Diapherodes en Ectatosoma, van welke de boven- en ondervleugels dezelfde lengte hebben, en de wijfjes
van Phyllium, welker boven vleugels zulke eene ontwikkeling bekomen over de ondervleugels, dat de
eerste het geheele achterlijf bedekken en de laatste óf naauwelijks zigtbaar zijn, óf de helft slechts van
het achterlijf bereiken. — Zij zijn aan het uiteinde van de middelborst gehecht.
Ten einde, bij de kortheid der boven vleugels, de ondervleugels te behoeden, is het voorveld der
laatstgemelde meer lederachtig, terwijl zulks bij Mantis van dezelfde zelfstandigheid is, als het achterveld.
Bij de wijfjes van Ectatosoma vindt hetzelfde plaats, daar de tweede vleugels, hoewel van dezelfde
lengte als de eerste, niet door deze bedekt worden. Phyllium celebicum, wijfje, en Ileteropteryx
daarentegen, hebben voorveld en achterveld van dezelfde dikte en doorschijnendheid, daar de bovenvleugels
van deze, even als bij Mantis, de ondervleugels geheel beschutten.
Bij Phasma vindt men de verhouding van de bovenvleugels tot de borst, gelijk die bij Mantis bestaat,
niet terug. Het onderscheid der seksen bepaalt zich, wat de boven vleugels aangaat, even als het
geheele lijf, tot eenen smalleren en korteren vorm bij de mannetjes. De ondervleugels der mannetjes
en wijfjes hebben óf dezelfde gedaante met minderen om vang bij eerstgemelde, en zijn dan bij beide
langwerpig, zoo als in de groepen Necroscia, Phasma en Tropidoderus; óf bij beide rond, zoo als bij
I nsecta. 25