bewoont Java, veelligt ook Borneo, ofschoon hare aanwezigheid op dit groote eiland nog nadere bevestiging
vcrcischt, vermits de aldaar inheemsche rhinoceros, omtrent welken wij alleen vernamen, dat hij niet
meer dan één’ hoorn bezit, ook even wel óf eene afzonderlijke soort, öf eenerlei zoude kunnen zijn
met den aan Rh. sondaicus zoo naauw verwanten Rh. indicus, van het vasteland van Indië.
Wij zullen ons om die redenen eeniglijk tot de twee afgebeeldc soorten, van gemeld gewest, bepalen.
1. RHINOCEROS SONDAICUS.
PI. 33, lig. 1, oud mannetje; %. 2, jong wijfje.
Dat Java eenen rhinoceros voedt, en dat deze tot de groep der slechts met éénen hoorn gewapende
soorten behoort, is reeds door verscheidene oude schrijvers bekend; doch eene juiste bepaling van hem,
als afzonderlijke soort, bleef voor de jongste tijden bewaard. Bontius (*) sprak reeds, voor meer dan
twee eeuwen, van den Javaanschen rhinoceros, beschreef eene jagt, door een’ zijner vrienden op
dit dier ondernomen, en beeldde den afgesneden kop van hetzelve af; maar Piso, de uitgever van
Bontius werk, voegde bij deze afbeelding ook die van een geheel dier, hetwelk hem uit Indië toegezonden,
doch niet naar den Javaanschen rhinoceros, maar naar dien van het Indische vasteland vervaardigd
was. P. Camper (f) beschreef den schedel van een jong voorwerp van Java, en schijnt voor
het eerst het soortelijk verschil van den Javaanschen en ïndischen neushoorn waargenomen te hebben ($).
Zijne kritiek dienaangaande ging echter door zijn kort daarop gevolgd overlijden, voor de wetenschap
verloren, tot dat G. Cuvier de beide Indische neushoorns behoorlijk onderscheidde ( J , het geraamte
van de Javaansche soort afbeeldde (4-), en haar met den naam van Rhin. sondaicus bestempelde (**),
terwijl hij haar later onder dien van Rhin. javanus aanduidde (4~f)* Eene afbeelding van dezen neushoorn
leverde Dr. Horsfield (§§)', doch het volledigste overzigt van al hetgene tot heden omtrent dit dier
is bekend geworden, zijn wij in den laatsten tijd, aan Prof. J. A. Wagner verschuldigd (¥¥).
Gelijk dus reeds door onderscheidene onzer voorgangers is opgegeven, heeft de neushoorn van Java
zeer veel overeenkomst met dien van het Indische vasteland, maar onderscheidt zich standvastig door
de volgende kenmerken. *(§)
(*) Hist. nat. Lib. V, p. 50—52.
(-j*) Oeuvres I, p. 263.
(§) Zie Pallas, N eueste norclische Beitrage II, s. 249.
(*) Zie Ossements fossiles II, p. 25, 33, en III, p. 384.
(4_) Hetzelfde werk II, PI. 17; PI. 4 , Cg. 2; PI. 5, fig. 1; PI. 18, lig. 2, 4 , 5 en 6; III, PI. 79, fig. 2.
(**) In Demarest, Mammalogie, p. 399.
(4~f) Itègne anima l, tweede editie, I, p. 247.
(§§) Zoological Researches. — De afbeelding, door Fr. Cuvier (Mammifères, edit, fob V. 3), onder den
naam van Rhinoceros de Java medegedeeld, wijkt in meer dan een opzigt, dermate van de natuur af, dat zij öf
onnaauwkeurig geteekend, öf, hetgene ons bijna waarschijnlijker voorkomt, naar den rhinoceros van Sumatra vervaardigd
is, volgens het, met deze soort overeenstemmend verloop der plooijen te oordeelen.
(A+) In Schrebcr’s Saugthiere VI, p. 308, Tab. 317, E. (kopij uit het werk van I)r. Horsfield) en Suppl. IV, p. 286.
De kop is bij eerstgenoemde soort, in verhouding tot het overige ligchaam, een weinig kleiner, minder
krachtig, lager en van boven veel minder uitgehooid. De plooijen van den hals zijn talrijker en sterker, maar
vormen van onderen aan denzelven geene halve-maangewijze afhangende kwabbe, gelijk zulks bij Rh. indicus
plaats heeft. Daarentegen is de achterste halsinsnede, welke bij laatstgenoemde soort, ter zijde van den
schouder allengs verflaauwt en te niet loopt, bij den neushoorn van Java veel dieper; zij gaat van boven om de
schouders van het dier, zoodat de geheele hals door deze insnede, van den romp afgezonderd is. De verdee-
ling der schubben is voorts bij de soort van Java veel duidelijker, maar zij zijn aan de zijden van het ligchaam
kleiner, dan bij den ïndischen neushoorn. De schedel van laatstgenoemde soort is krachtiger en van boven
sterker uitgehooid; weshalve ook het achterhoofd veel meer opwaarts rijst. Ten opzigte van het tandenstelsel
stemmen beide eenhoornige soorten met elkander overeen. Er zijn namelijk, zoo als bij alle neushoorns,
in iedere reeks van beide kaken, zeven kiezen aanwezig; het groote paar snijtanden der bovenkaak is van
weerszijden door eenen kleinen snijtand gevolgd, welke echter dikwijls uitvalt, terwijl in de onderkaak een
paar kleine snijtanden tusschen de groote gevonden wordt. Dat deze kleine snijtanden vroegtijdig uitvallen,
is bekend. Ten opzigte van het tandenstelsel komen dus al de Indische soorten dezer dieren, te weten: de
neushoorn van Java, die van het vasteland en de Sumatraansche met elkander overeen; hetzelfde heeft plaats
ten opzigte van het getal ribben, tellende men er bij alle drie de soorten 19 en even zoovele rugwervels; terwijl
de Afrikaansche neushoorns 20 paar ribben en 20 rugwervels hebben, in de bovenkaak de snijtanden ten
eenemale missen en in de onderkaak, alleen gedurende den jongen leeftijd, er twee paar, zeer kleine bezitten.
De neushoorn van Java evenaart in grootte de Indische soort, overtreft eenigzins de Sumatraansche,
maar bereikt niet volkomen de grootte der Afrikaansche soorten. Het grootste mannelijke voorwerp,
ons op Java in handen gevallen, was, in het vleesch gemeten, van de punt des snuits tot aan den
wortel des staarts, 3m,16 lang; de staart bedroeg 0m,53, en de kop 0m,72; de beide rugplooijen waren
0m,97, en de schouder- en halsplooijen 0m,40 van elkander verwijderd; de hoogte van dit dier besloeg
l m,60, en de omvang van zijn lijf 3m,75. De wijfjes zijn doorgaans eenigzins kleiner en al dadelijk
daardoor te onderkennen, dat haar hoorn veel minder ontwikkeld is en zich meestal slechts als eene
flaauwe verhevenheid voordoet. De kleur van dezen neushoorn is, in het algemeen, dof graauwachtig
bruin, langs den rug het donkerst; doch ter zijde van den kop en aan den buik met eenen eenigzins
rosachtigen gloed, en binnen de plooijen der huid en aan de binnenzijde der nederhangende bovenlip
bijkans vleeschkleurig, met eenen loodkleurigen tint. De jonge dieren zijn overal steeds lichter van
kleur, bij de geboorte langs den rug met korte, wolachtige, doch vrij harde, geelachtige of vuil witte
haren voorzien, welke zij eenige maanden later allengs verliezen. Yoor het overige bezit het jong,
van welken rhinoceros ook, reeds als foetus al de huidplooijen der ouden.
De Javaansche neushoorn, het grootste dier van dit eiland, is aldaar zeer verspreid, doch nergens
in menigte aanwezig, en alleen tot groote eenzame wildernissen beperkt. Men vindt hem van de
uitgestrekte vochtige en waterrijke bosschen van sommige lage kuststreken af, tot op de drooge en
winderige toppen der bergen, ter hoogte van 8000—9000 voet boven de oppervlakte der zee. In de
bergen kiest hij bij voorkeur zacht glooijende hellingen tot zijn verblijf; ook w'ijde, vlakke dalen met
eene stroomende rivier of met kleine meren en moerassen, in welke hij zich gemakkelijk kan baden.
47