De A a n vo e rd e r s, spieren van de Dij.
De schaambeensspier (musc. pectineus. Pubo-fémorien), van den kam des schaambcens afkomende, daalde neder
tot op de helft van het dijbeen, alwaar dezelve zich op de gewone wijze vasthechtte.
De drielmg-dijspier (musc. triceps femoris. Sous-pubo, sous-pubi, ischii fèmorien) , gewoonlijk verdeeld in den
langen aanvoerder (musc. adductor longus), welke, van de voorzijde van het schaambeen af komende, zeer dik was
en zich van beneden de aanhechting van de schaambeensspier tot bijna aan den binnensten knobbel van het kniegewricht,
aan het dijbeen inplantte; de korte aanvoerder (musc. adductor brevis), van het schaambeen met ecne brecde oppervlakte
afkomende, liep dadelijk tot het bovenste gedeelte van het dijbeen, en werd aan hetzelve ingeplant vau beneden
den kleinen draaijer tot aan het begin der inplanting van de schaambeensspier; de groote aanvoerder (musc. adductor
magnus), zijnen oorsprong nemende van den knobbel van liet zitbcen, werd achter de voorgaande, aan de geheele
lengte der ruwe lijn van het dijbeen, van onder den kleinen draaijer tot aan den binnensten knobbel van het kniegewricht
vastgehecht. De loop der bloedvaten was door dit gedeelte even als bij den menscli.
S p ie r en va n het B een en va n den J^oet.
De tweeling-kuitspier (musc. gemeUus. Bi-fémoro-calcanien), van de beide onderste knobbels van het dijbeen
afkomende, had, niettegenstaande de groote vermagering van het dier, eene vrij groote dikte; na de vereeniging der
beide hoofden ging dezelve onmiddellijk in de pees van Achilles over, welke aan den knobbel van het hielbeen was
vastgehecht. Beide hoofden bevatteden een zaadbeentje, welke bij Simia troglodytes, Linn. niet gevonden werd.
De platte kuitspier (musc. soleus. Tibio-calcanien) kwam met een peesachtig beginsel van het hoofd en der achterzijde
van het kuitbeen, doch had geen’ oorsprong van het scheenbeen; vereenigde zich vervolgens spoedig met de
tweeling-kuitspier, alwaar deze in hare pees overging, en hechtte zich met vleeschbundels, langs de geheele lengte
van deze pees tot aan het hielbeen, waardoor dezelve een geheel ander aanzien had, dan bij den menscli.
De lange voetzoolspier (musc. plantaris longlis. Fémori-calcanien) komt van den buitensten knieknobbel van het
dijbeen; gaat spoedig in eene duime pees over, welke, na tusschen de beide voorgaande spieren te zijn doorgegaan,
op eenigen afstand der binnenzijde van de pees van Achilles nederdaalt en, tusschen den knobbel van het hielbeen en
de pees van de duimsafvoerderspier (musc. abductor pollicis pedis) heenloopende, begeeft zij zich in den bal van den
voet, eindigende aldaar in het peesachtig uitspansel (aponeurosis plantaris).
De voorste scheenbeensspier (musc. tibialis anticus. Tibio-sus-tarsien), de uitrekkende spier van den duim des voets
(musc. extensor pollicis pedis. Péroneo-sus-onguien), de algemeene lange uitstrekker der teenen (musc. extensor
longus digitorum pedis. Péroneo-sus-onguien), alsmede de korte uitstrekker der teenen (musc. extensor brevis
digitorum pedis. Calcaneo—sus-onguien) , zijn in haren oorsprong en inplanting even als bij den mensch. Eene tweede
lange afvoerderspier van den duim (musc. abductor longus pollicis pedis), van welke Cuvier (*) spreekt, heb ik niet
waargenomen, en ontbrak ook bij Simia troglodytes, Linn., ofschoon dezelve ook door Traill is gezien.
De derde kuitbeensspier (musc. peroneus tertius. Péroneo-sus-métatarsien), w'as noch bij Simia satyrus, noch bij
Simia troglodytes, Linn. aanwezig.
De lange kuitbeensspier (musc. peroneus longus. Péroneo-sous-tarsien), voortkomende van het bovenste gedeelte
der buitenzijde van liet kuitbeen, en met hare pees zich achter den buiten enkel ombuigende, geeft eene dunne pees
aan het achtervoetsbeen van den kleinen teen, en hecht zich voornamelijk met drie pezen, aan het achtervoetsbeen van
den duim, van welke pezen de dikste tusschen de beide achterste gedeelten van den korten buiger des duims
(musc. Jlexor brevis pollicis pedis) loopt.
De korte kuitbeensspier (musc. peroneus brevis. Péroneo-sus-métatarsien), van het lagere gedeelte van het kuitbeen
afkomende, eindigt aan het zijdelingsche gedeelte van het achtervoetsbeen des kleinen teens.
De achterste scheenbeensspier (musc. tibialis posticus. Tibio-sous-tarsien) vertoonde zich in haren oorsprong, loop
en inplanting, even als bij den mensch; maar was bij haren loop om het schuitbeen van den voet (os naviculare) ,
van een zaadbeentje (os sesamoideum) voorzien.
(*) Lecons d’Anatomie comparée. Paris 1836. 8°. Tom. I. pag. 552.
De lange buigspier der teenen {mmc. Jlexor longue digitorum pedis. TH hm m um g u im ), komende van hel achterste
gedeelte van liet scheenbeen, verdeelt zich hij haren loop langs den hinnen-enkel in twee dikke pezen. De eene pees
loopt naar den voorsten teen en, doorborende de pees van de korte buigspier der teenen [musc. Jlexor brevis digitorumpedis),
eindigt in deszelfc laatste kootje. De andere pees verdeelt zich op nieuw in tweeën, loopende naar de heide buitenste teenen
(den 3""" en den 4J“ teen); de pees van den derden teen was doorboord, en eindigde aan het laatste kootje van dien
teen. Aan ieder derzelven was eene wormswijze spier [musc. lumbricatis) gehecht. De pezen van den 1,len 3d™ Cn
teen zijn ook vereenigd met het vierkante kuiphoofd (caput accessorium), komende van den knobbel van het hielbeen.
De tweede lange buigspier der teenen {musc. Jlexor longus aller), welke overeenkomt mot de lange buigspier van
den groolcn teen {musc. Jlexor longus pollicis pedis. Tai sophalangieti) bij den mensch, neemt haren oorsprong van
de achterste oppervlakte van het kuitbeen, loopt langs de binnenzijde van het hielbeen, van waar dezelve een vierkant
vleezig hulphoofd {caput accessorium) ontvangt, hetwelk ook met de voorgaande spier vereenigd is, cn verdeelt zich
in twee pezen, welke naar de beide middelste teenen (den 2J» en 3"“ teen) loopen cn aan het laatste kootje dier teenen
worden ingeplant. Deze beide hebben ook hare wormswijze spier {musc. lumbricatis). De groote teen ontvangt dus
geene lange buigspier (*).
Bij Simia troglodytes, turn. verdeelt zich de pees van den musc. flexor longus digitorum in vier pezen, loopende
naar die vier kleine teenen; aan do twee voorste waren wormswijze spieren (musc. lumbricales) vastgehecht.
Dc musc. flexor longus alter verdeelde zich in twee pezen, van welke de eene pees naar den grooten leen of duim
voortliep; terwijl de andere wederom zich in tweeën verdeelde, loopende naar de heide middelste der kleine teenen;
aan dezen waren de beide achterste wormswijze spieren gehecht. De beide lange buigspieren der teenen zijn in den bal
van den voet te zamen vereenigd en ontvangen aldaar een vleezig hulphoofd (caput accessorium) vau het hielbeen.
Deze laatste spier verdeelde zich in het voorwerp, door Traill onderzocht, in twee pezen, loopende naar de voorste en
laatste der kleine teenen. Er schijnt derhalve in de verdeeling en den loop dezer spieren dikwijls verschil te zijn.
De kor te buigspier der teenen {musc. jlexor brevis digitorum pedis. Calcaneosous-onguien) nam karen oorsprong
van den knobbel van het hielbeen, vereenigd met een gedeelte van het peesachtig uitspansel van den bal des voets*;
maakte vervolgens eene dunne spier, in twee zeer smalle pezen uilloopcnde en zich inplanlende aan de middelste
kootjes van den 1*“* en 21'" teen; wordende de eerste doorboord van de pees der eerste lange buigspier der teenen
cn de andere door de pees van de tweede lange buigspier der teenen (-[-).
De korte buigspier van den grooten leen (musc. Jlexor brevis pollicis pedis. Tarso-phalangien dupouce) begint met
drie peesachtige hoofden; het eerste van het tcerlingsbeen, het tweede van hot middelste achtervoetsbeen en het derde
van het eerste achtervoetsbeen. Deze drie gedeelten blijven geheel afgescheiden tot hij derzelver inplanting aan het
achterste hoofd van het kootje van den grooten teen, alwaar dezelve in ééne pees uilloopen.
De korte buigspier van den laatsten teen (musc. Jlexor brevis digiti minimi pedis. Tarso-phalangien d upetit orteil)
is volkomen gelijk aan die spier bij den mensch.
De afvoerende spier van den grooten teen (musc. abductor pollicis pedis. Calcaneo-sous-phalangien du premier orteil)
komt met vleesch- en peesvezelen van den knobbel van het hielbeen, achter het begin van de korte buigspier der
Iconen; loopt vervolgens, in eene pees overgegaan zijnde, schuins naar het voorste gedeelte van het achtervoetsbeen
van den grooten teen, cn hecht zich aan het achterste hoofdje van het eerste kootje van dien teen.
De aanvoerende spier van den grooten teen (musc. adductor pollicis pedis. Métatarso-phalangien du premier orteil)
neemt haren oorsprong van de geheele lengte van het achtervoetsbeen des eersten teens, en wordt vastgehecht aan het
achtervoetsbeen van den grooten teen.
De afvoeiderspier van den laatsten teen (musc. abductor digiti minimi. Calcaneo-sous-phalangien du p etit oj'teil)
had denzelfden oorsprong en inplanting als bij den mensch; doch was eene duime spier met eene lange pees.
De tusschenbeenige spieren (musc. interossei) kwamen overeen met die der menschen; doch eene dwarse voetspier
(musc. transversus pedis) heb ik niet aanwezig gevonden.
, V\L dC lcelie,li"«en> behoorende tot de ontleding van Simia satyrus, door wijlen den Hoogleeraar A. Bonn, is mij gebleken,
, ]at V001" erP ^ail<>° buigspier der teeucu zich in twee pezen verdeelde, vau welke de eene tot den voorsten, de andere
. ,e? aat lCn leen z'c^ begaf. De tweede lange buigspier der teenen, insgelijks in twee pezen verdeeld, begaf zich naar de twee
middelste teenen. °
, ^ ^ en 0i.mo oetan van A.Bonn was deze spier in drie pezen verdeeld, loopende naar de drie voorste teenen; aan den voor-
CM Wei< ' 10 PeGS ^oorboord van de eerste lange buigspier, aan den 2dcn en 3dcn teen, door de tweede lange buigspier der teenen.