apicali bidenticulatis. Batang Singalang (Sumatra). Long. corp. 4* V"; proth. 3"'; mesoth. 1”;
elytr. 4"'; alar. 9è'"; ped. post. 2 ' 3'"; anten. 2 2 .
Bijzonder onderscheiden door de korte ondervleugels; de voorrand is vrij breed, met evenwijdige
aderen. Het lijf olijfgroen. De kop plat, gekorreld. De sprieten bedragen de helft der lengte van
het lijf. Het achterlijf is rolrond, met de zes eerste leden van gelijke lengte en de drie laatste te zamen
van de lengte des zesden lids; het negende is afgeknot; de aanhangsels zijn kort, puntig; de eijerlegger
kort, gekield. De middelpooten korter dan bij de vorige soort.
b.) Caput bispinosum.
P. MACKLOTTII, ir. sr.
Pl.Xl.<?6g.l.Sfig. 2.
Fusco- et viridi-marmoratum; capitis spinis incrassatis, acutis; alis luteis, margine exteriore fusco,
albo-punctato; thoraee laevi; pedibus marmoratis et fasciatis, antieis non sinuatis. Buitenzorg. Itinere
Clar. Reinwardt.
Mas. Corpore lineari; pedibus postremis eorpore longioribus. Long. corp. 2 1 ; proth. Is ;
mesoth. 61"'; ped. postr. 2” 4'"; anten. 2" 3'"; elytr. 3'"; alar. 1". Femina. Ahdomine ter latiore;
articulis margine posteriore lobo obtuso angulato auetis; vagina tubiformi. Long. corp. 2 9 ; proth. 2 ;
mesoth. IV"; ped. postr. 2" 7"'; elytr. 3'"; alar. 1".
Het mannetje. De sprieten zijn terzelfde lengte als het lijf. De vleugels zijn klein, langwerpig-
rond, met ééne rij witte punten in den bruinen buitenrand. Het achterlijf is evenlijnig; de drie laatste
leden zijn naar boven gerigt; de scheede is tot aan het einde van bet achtste lid verlengd. Het eerste
lid der voortarsen is bijna de helft langer, dan de overige leden gezamentlijk. Het wijfje. Het achterlijf
is bol, plat van onderen. De achterborst en de drie eerste leden van het achterlijf zijn eenszoo breed.
De vleugels strekken zich lot op de helft van het vierde lid uit en hebben ééne of drie rijen witte punten
op den buitenrand. De scheede heeft eene bijzondere gedaante: zij loopt van de basis spits toe en
vormt met de twee plaatjes, welke zich anders in de scheede bevinden, eene buis, welke twee lijnen
achter het lijf verlengd is. De pooten zijn alle sterker, zwart gevlekt; het eerste lid der voortarsen
is van dezelfde lengte, als de overige leden gezamentlijk. De lengte van het lijf verschilt van 2 5
tot 2" 9"'.
Deze soort is met de eerste dezer groep, aan de gedachtenis gewijd van de Heeren Boie en Macklot,
twee natuurkundigen, die met uitstekende kundigheden begaafd, na weinige jaren verblijfs op Java,
de slagtoffere geworden zijn van hunnen ijver.
P. G AL ACPTERUM, s. sr.
PI. XIII. i tig. 5. ¥ tig. 4.
Obseuro-viride; capitis spinis acutis abbreviatis, inter oculos locatis; alis laeteis; prothorace bispinoso;
mesothorace 12-spinoso, spinis 6-seriatis; pedibus marmoratis, antieis sinuatis. Batang Singalang
(Sumatra).
Mas. Corpore lineari angusto. Long. corp. 2"; proth. I'"; mesoth. 7'"; elytr. Ié'"; alar. 5'"; ped.
post. 1" 6'". Femina. Corpore bis latiore; abdominis articulis margine posteriore subprominentibus.
Long. corp. 2" 7'"; proth. Ié'"; mesoth. 9'"; alar. 7'"; ped. post. 2" 2'".
De sprieten komen overeen met twee derde gedeelten van het lijf. De vleugels reiken tot op het
midden van het tweede achterlijfslid. De dekvleugels zijn smal en kort, even als de voorrand der
vleugels, donker-groen van kleur. De middelborst, zevenmaal langer dan de voorborst, heeft zes paar
puntige doornen, op gelijken afstand langs de bovenzijde geplaatst; het derde, vierde en vijfde paar is
langer, dan de twee voorste en het achterste paar. Het tweede tot het zesde lid heeft den achterrand
een weinig uitstekend en draagt eenen doorn op het midden van den rug. De achterste dijen zijn
boogvormig gekromd, vooral bij de wijfjes. Het eerste lid der voortarsen is langer, dan de overige
gezamentlijk. De tarsen der middel- en achterpooten hebben soms slechts vier leden; bij anderen telt
men er echter vijf. De dijen en scheenen der achterpooten zijn bij de mannetjes van dezelfde lengte;
bij de wijfjes daarentegen zijn de dijen korter. De scheede der laatsten loopt aan het einde in twee
doornen uit.
G RO E P XVI. H A PLO PU S , Bun»..
(Aplopus, Gray; Pterinoxylus, Serv.)
Alae marum oblongae, feminarum arcuatae. Elytra k vel j i,m in maribus, è—i am partem alarum in
feminis aequantia. Cerci anales angusti, abbreviati, eonici.
A. ) Africae mericlionalis incolae. Alae marum usque ad abdominis apicem; feminarum usque ad
abdomen dimidium producta. Vagina feminarum abdomine brevior. — P. (Haplopus) eeratophyllum,
Burm. alis marum et feminarum uti in praecedentibus diversis.
B. ) Americae meridionalis incolae. Mas: Conf. larva, Serville. Alae feminarum elytris dimidio
longiores. Vagina abdomine 5'" longior, supra concava, cymbiformis, apice truncata. Caput vertice
4-spinulosum. 1°. P. (Haplopus) eucnemis, Burm. (Pterinoxylus difformipes, Serv.; ? larva: Clado-
morphus dilatipes, Gray); conf. Burm. in Germar’s Zeitsch. f. En tom. II. p. 37; alarum area
postica fuseo-radiata. 2J. Spinipes, Gray (P. angulata, Pal. de Beauv., Ins. d’Afriq. et d’Ameriq.
p. 166. PI. XIV. fig. 4).