De volgende mededeelingen bevatten nog eenige bijzonderheden tot vermeerdering der kennis van de
natuurlijke geschiedenis der op de Indische eilanden levende soorten van vliegende eekhorens.
I. PTEROMYS NITIDUS.
AFMETINGEN VAN EEN OUD VOORWERP.
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des sla a rts ................... 0m,40.
» » den staart .................................................................................... 0"’ 50.
Hoogte der o o r e n ................................ .......................................................... 0”’,02.
Bieloek en Boloek zijn de namen, welke zoowel aan deze soort als aan Pter. elegans, door de Sun-
danezen op Java gegeven werden. Beide soorten stemmen in aard en levenswijze volkomen met elkander
overeen. Men vindt haar steeds in de groote bosschen, en wel van het zeestrand af, tot 4000—5000
voet hoogte in het gebergte. Gedurende den dag houden zij zich gewoonlijk in de diepe gaten der
hoornen schuil, ofschoon zij, bij gemis van dezelve, zich ook somwijlen eenvoudig in de gaffel van
eenen dikken tak ter ruste vlijen. Met het graauwen der avondschemering strekt veelal een zacht gefluit
ter aankondiging, dat zij zich in beweging stellen, alswanneei' zij, vooral hij helderen maneschijn, met
hare stille nachtwandelingen door de omstreken van het bosch eenen aanvang maken, en die tot het
aanbreken vau den ochtendstond voortzelten. Zij klauteren zeer behendig en bestendig, zoodat zij
zich zelden lang in denzelfden boom ophouden. Niet ligt maken zij, hij haren zwevenden sprong van
den eenen stam op den anderen, eenen grooteren hoek, dan van 25—30 graden; dezelve is meestal
aanmerkelijk kleiner. Zij spreiden alsdan hare ledematen horizontaal uit, en zetten zich met zulk
eene kracht tegen een’ boomstam aan, dat het, bij de stilte des nachts, dikwerf op tamelijk verren
afstand kan gehoord w'orden. Bij haar gezweef echter wordt niet het minste geruisch waargenomen.
Zeer jonge vliegende eekhorens zijn wij nooit magtig geworden, hetwelk, naar het ons toeschijnt, tot
ontkennend bewijs kan verstrekken, dat de moeder hare jongen (of zij er een of twee te gelijk baart is
ons even onbekend) niet, gelijk de Galeopithecus variegatus, op hare nachttogten met zich voert; maar
dezelve, even als de Sciuri, in het tot nest gekozen boomhol achterlaat, tot zij zich in staat bevinden,
eigenmagtig voor hun onderhoud te kunnen zorgen. — liet voedsel van den Pter. nitidus en Pter. elegans
bestaat in allerlei soort van wilde vruchten, hoofdzakelijk in vijgen en, indien het beweren der inlanders
juist is, eten zij ook somtijds boombladen. Wij weten met zekerheid, dat Java, Sumatra en Borneo
de eenige eilanden van Indië zijn, w'elke ons Pter. nitidus tot heden hebben opgeleverd.
II. PTEROMYS ELEGANS.
PI. 16. tig. 1. Een voorwerp in den middelbaren leeftijd, twee derden der natuurlijke grootte.
Fig. 2 en 3. Schedel van boven en in profil gezien, natuurlijke grootte.
Ons grootste voorwerp heeft de volgende verhoudingen:
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel van den staart.............0m,370.
» » den s t a a r t ....................................................................................0"*,430.
Hoogte der ooren............................................................................................. 0m,022.
De ooren ztjn tamelijk groot, hooger dan breed, naar boven allengskens smaller wordende en in
eene afgeronde punt uitloopende. Hunne binnenzijde is met tamelijk lange, maar buitengewoon fijne
hairtjes voorzten, die echter zoo ijl staan, dat de huid overal doorschijnt en, op eenigen afstand gezien,
naakt gelijkt. De wortel van het oor wordt door de lange, achterste haren der slapen bedekt De
buitenzijde der ooren is slechts gedeeltelijk met kleine, enkele, naar boven gerigte haren bezet; maar
langs den voorsten rand worden deze haren zoo digt, dat er de huid niet meer doorschijnt, terwijl de
wortel, even als de geheele achterhelft der buitenzijde, insgelijks met lange, digt staande, slhuins naar
achteren gengte haren bezet is. De geheele ondervlakte der voorvoeten, met insluiting der beide achterste
groote ballen, zijn naakt. Op de achtervoeten daarentegen wordt de naakte zool achter de teenen
naauwer en loopt zij, in de gedaante van eenen puntigen driehoek, tot op twee derden harer lengte
voort. De bovenzijde der teenen, voornamelijk die der voorvoeten, is vrij digt met haren bekleed,
echter met zoo digt, dat hun omtrek daardoor verborgen wordt. - De haren van het dier zijn in het
algemeen lang en zacht op het gevoel; die der onderdeden zijn een weinig korter en staan minder digt.
De onderdeden van het ligchaam en ook de binnenzijde der voeten zijn licht rood-bruinacht,V roestkleurig.
Het achterhoofd, de achterzijde van den hals, de schouders en de geheele rug, tot digt bij den
staart, zijn zwart, met vele grijsachtige witte baren doormengd. Deze haren zijn dikwijls bundelsgewijze
verdeeld en geven daardoor aan deze deelen een gevlamd aanzien. Alle andere bovendeden zijn donker
roestkleurig rood-bruin. Deze kleur, welke men ook aan den wortel van den staart bespeurt, neemt op dit
lid weIdra eenen donkerder en vuilen tint aan, en gaat allengskens in het vaal bruin-zwarte over. De
hairknng der oogen is zwart; ook ziet men enkele onregelmatige zwarte vlekken op de teenen, voornamelijk
op die der achterpoolen, welke niet zelden geheel zwart zijn. Het voorste gedeelte van den snuit en der
kin zijn wit, de nagels vaal hoornkleurig, in het gedachtige. - De schedel dezer soort wijkt, behalve dat
hij een weinig kleiner is, in geenen deele van dien van Pter. nitidus, noch van dien van Pter. petaurista af.
Omtrent de woonplaatsen en de levenswijze van deze soort verwijzen wij tot hetgeen reeds bij de
voorgaande in het algemeen, en ook in de Inleiding tot de Zoogdieren (bl. 35), door ons is medegedeeld.
III. PTEROMYS SAGITTA.
Het grootste voorwerp onzer verzameling meet van de punt des snuits tot aan den wortel van den
staart 0"‘,17. De staart is 0m,13 lang. De ooren zijn, voor zoo verre zich dit aan een opgezet voorwerp
bepalen laat, 0"»,015 hoog. Voorwerpen van zoodanige grootte als het bedoelde, schijnen echter zeldzaam
voor te komen, aangezien al de overigen, welke wij verkregen hebben, kleiner zijn en gewoonlijk
de volgende maten opleveren: Lengte van het ligchaam, zonder staart, 0,-13; lengte van den staart
0m,10; hoogte der ooren 0m,13.
De ooren zijn met buitengewoon fijne hairtjes en, voornamelijk aan de binnenzijde, zoo spaarzaam
bezet, dat zij alleen zeer in de nabijheid kunnen waargenomen worden, en het oor eerder kaal, dan
behaird schijnt te zijn. n e t onderste der teenen en de geheele zool, met de ballen aan den enkel der
vooi voelen, zijn geheel naakt; aan de achtervoeten daarentegen strekt zich het naakte slechts langs het
midden der zolen, tot op twee derden harer lengte uit, en de geheele hak, tot aan den achtersten bal der
Mamma t ja .