Even als de buffel, legt ook de rhinoceros zich, gedurende de heetste uren van den dag, vaak geheel
onder het water, alleen het voorste gedeelte van den kop, benevens de oogen buiten hetzelve houdende,
of hij wentelt zich in modderpoelen en slijkcrige diepten om. Hoe groot en sterk ook van ligchaams-
bouw, toont zich dit dier schuw en bevreesd voor den mensch, en laat zich gemeenlijk door hem op
de vlugt jagen j doch in het naauw gebragt, door een klein getal menschen onverhoeds van nabij bedreigd,
verwond w'ordende, of een jong hebbende, staat het pal en onderneemt het niet zelden met
zijne ongetemde krachten eenen geduchten aanval. Hoe de verdienstelijke natuurkundige reiziger
Duvaucel, op eene jagt in Bengalen, het met eenen Indischen rhinoceros te kwaad kreeg en onderscheidene
wonden ontving, is bekend (*). Een dergelijk ongeluk trof ook den administrateur en teekenaar
der Natuurkundige Commissie, G. van Raalte, op Java. Van Raalte bevond zich in april 1827 met
Hr. Macklot in de Preanger-Regentschappen, bij den thans verlaten mijnberg Parang: eene, vele uren
in het ronde woeste landstreek, wier uitgestrekte bosschen slechts hier en daar door enkele gehuchten
en aan den voet des bergs liggende kolïijplantaadjen afgewisseld worden. Onder de menigvuldige
dieren, waarmede die wildernis bevolkt is, bevonden zich ook vele rhinocerossen, die des nachts dikwerf
tot binnen de kolïijplantaadjen en zelfs tot op geringen afstand van de bamboezen woning onzer
toenmalige ambt- en reisgenooten dóórdrongen. Dit gaf aanleiding, dat die Heeren een jagtplan op
deze dieren ontwierpen; in den vroegen morgen van den 3den april, van eenige jagers en inlanders
uit den om trek vergezeld, naar het boseh togen en aldaar onderscheidene uren zoekende rondliepen,
zonder een’ rhinoceros te ontmoeten. Het ontbrak op hunnen wreg echter niet aan veelvuldige sporen,
W'aarvan sommige blijkbaar nog geheel versch w'aren. Daar deze sporen elkander vaak kruisten, ontstond
de moeijelijke vraag, welke van hen te volgen, en daaruit ten laatste het besluit, om het jagt-
gezelschap in tw'ee troepen te verdeden, van welke ieder, ten einde niet te missen, een bijzonder pad
zoude inslaan. Nadat van Raalte met zijn tien- of tw'aalftal ondergeschikte inlanders, ongeveer een half
uur w?as voortgegaan, werd hij door een zeer versch spoor aangelokt, hetwelk hij midden door het
lage houtgewas, over met alang-alang (Imperata Koenigii) begroeide heuvelen en met glaga (Saccharum
glaga) bedekte moerasgronden volgde. Naauwelijks w'as hij in deze hooge graswildernis doorgedrongen,
of hij vernam een sterk geblaas en gesnuif, hetwelk de nabijheid van een’ rhinoceros verried.
Brandende van ijver om bij de ontmoeting van den vervaarlijken vijand de eerste te zijn en het dubbele
gewTeer op hem los te branden, sloop van Raalte op handen en voeten naar de plaats, vanwaar het
geblaas uitging; doch zonder iets van den rhinoeeros-zelven te ontdekken. Deze echter had, hetzij
door de beweging der jagers, hetzij door middel van zijn reukorgaan, het hem naderende gevaar
opgemerkt. Eensklaps rees hij van uit zijne schuilplaats op, ijlde met onbegrijpelijke snelheid regt-
streeks op van Raalte aan, stiet hem omver, nam hem op zijnen hoorn, en wierp den ongelukkige,
onder een vreeselijk geblaas, hoog in de lucht, hetwelk hij eenige malen herhaalde. De inlanders,
door den schrik overweldigd, sloegen alle op de vlugt. Slechts een van hen, een oude trouwe jager,
had moeds genoeg, aan van Raalte’s hulpgeschrei het oor te leenen en terug te keeren. Hij naderde
het dier tot op korten afstand en schoot beide de loopen van zijn gew'eer op hetzelve af. Door den
(*) De Heer Duvaucel, behuwdzoon van wijlen den beroemden G. Cuvier, is niet, gelijk men wel eens verhaald
heeft, aan de gevolgen dier verwondingen overleden, maar wel eenigen lijd later aan den rooden loop, gelijk ons door
zijuen vriend, den Heer Diard, welke gelijktijdig met hem naar Indië vertrokken was, is medegedeeld.
knal verschrikt, liet het kolossale gevaarte zijne prooi los en zette het dadelijk op een loopen. Het
geweer was bij het schot gesprongen; de kogels zullen bij dit ongeval alligt eene verkeerde rigting
bekomen hebben, zoodat men, ook door de algemeene ontsteltenis, niet heeft kunnen nagaan, of zij
getroffen hadden. Het kostte intusschen den koenen jager zijn’ linker duim, w'elke gedeeltelijk verbrijzeld
was. Rampzalig was de toestand van den ongelukkigen van Raalte. Hij lag geheel met bloed
en modder overdekt. In aller ijl stelde zijn jagtgevolg eene soort van draagbaar uit bamboes en boomtakken
te zamen, waar zij het deerlijk gehavende ligchaam op nedervlijden. In dien toestand werd
hij, kermende van pijn, de doodskleur op het gelaat en de oogen halfgesloten, huiswaarts gedragen.
Gelukkig dat de Heer Macklot, Geneesheer, hem nabij was. Deze verbond den armen lijder, zoo goed
de omstandigheden zulks gedoogden, en zonder diens dadelijke en doeltreffende geneeskundige behandeling
zoude van Raalte ongetwijfeld het slagtoffer geworden zijn van zijn’ moed. Behalve dat hem
eene rib in het lijf gebroken wras, had hij eene zeer gevaarlijke buikwond, verscheidene zware wonden
aan het linker been, eene in het gewricht van den regter voet, en menigvuldige kneuzingen. Volgens
de verzekering van van Raalte W'aren de zware verwondingen aan de kuit en den regter voet door het
gebit van het dier te weeg gebragt. Het had hem bij herhaling met den muil aan die deelen aangetast
en van den grond opgeligt (*).
Een ander, in zijne gevolgen noodlottiger geval, was vroeger eenen inlander te beurt gevallen, die
door eenen verwonden rhinoceros zoodanig w'erd toegetakeld en in de lucht geworpen, dat hij op de
plaats dood bleef. Een oud geoefend jager, welke, om winst te doen, reeds vele neushoorns geveld
had, en ook voor ons, in het hooge bosch, niet ver van de oevers der Tjitaroem bij Tjikau, het hier-
voren beschreven mannetje, alsmede een wijfje geschoten heeft, vergezelde ons meermalen ter jagt.
Bij zoodanige gelegenheden verhaalde hij en gaf ons proeven van de middelen en voorzorgen, die door
hem, ten opzigte der rhinocerossen werden in het w'erk gesteld. Zoodra ontdekte hij niet het versche
spoor van zulk een dier, of hij hief, al voortgaande, een onafgebroken luid geschreeuw aan, ten einde
het te nopen, zich reeds op eenigen afstand aan hem te verraden. In het digte glaga en dergelijke,
met hoog riet, gras of struiken begroeide wildernissen, waagde hij nooit een schot, maar trachtte het,
door zijn geschreeuw, in de verte uit deszelfs rustplaats te verwijderen en, zoo mogelijk, in eene vallei
van het hooge bosch te drijven, om het aldaar, altijd uit de hoogte, te bestoken. Had hij den rhinoceros
daarentegen in het effen bosch onder zijn bereik, alsdan beklom hij, alvorens een schot te doen, eenen
(*) Men vergeve ons deze kleine uitweiding, al mogt zij hier slechts ten halve op hare plaats worden geacht; doch
behalve dat zij, even als de volgende verhalen, eene bijdrage bevat van de wijze, waarop de rhinoceros aanvalt of
zich verdedigt, levert zij ons de gelegenheid op, hier nog eene welverdiende hulde te brengen aan den wakkeren
van Raalte, die zich gedurende zijne loopbaan, in onderscheidene betrekkingen bij de Natuurkundige Commissie, heeft
doen kennen als een moedig en ijverig reiziger, vlug en goed teekenaar, naauwgezet en ordentlijk administrateur, en
niet minder als een braaf en edelaardig mensch. Hij was den 20stcn augustus 1797 te Harderwijk geboren; vergezelde
de bekende reizigers Dr. Kuhl en Dr. van Hasselt met den teekenaar Keultjes, welke alle op Java hun graf vonden,
in 1820 naar Indië; voegde zich in 1826 bij de toen aangekomene leden der Natuurkundige Commissie; vertrok in
het voorjaar van 1828 met Dr . Macklot, Dr. Müller, den botanist Zipelius en den teekenaar van Dort naar Celebes,
de Molukken, de westkust van Nieuw-Guinea en vervolgens naar Timor, alwaar hij, weinige maanden slechts na den
lieer Zipelius, en wel op den 17dcn april 1829, aan de gevolgen van hevige rotkoortsen, overleed, nij mogt dus den
ouderdom van 32 jaren niet volkomen bereiken.