Res.; in de History of Sum a tra van Marsden, 3,lc edit. PI. 14; in Griflith’s Animal Kingdom,
waar insgelijks een voorwerp van dit eiland is afge beeld, onder den naam Sumatran muntjac (*), alsmede
een jong dier, onder dien van Cervus aureus. Op cene andere plaat van hetzelfde werk, vindt men,
onder fig. 5, 7, 8, 9 en 10, koppen afgebeeld van Muntjaks van de Philippijnen (Cervus philippinus),
van Sumatra, Ceylon, Java, en van een voorwerp, welks vaderland onbekend is, maar hetwelk Hamilton-
Smith tot den gewonen Muntjak van Java rekent. Eindelijk bevat gemeld werk ook de afbeelding van
een’ Muntjak, naar eene plaat uit de O rien ta l Collections van W. Ouseley, V. II, 1798, gekopieerd,
welke een mannetje met onvolkomen ontwikkelde horens voorstelt en door Hamilton-Smith tot den
Cervus moschatus van Blainville gebragt wordt, naardien het door Ouseley onder het opschrift: Mus/e-
JDcer o f N epaul werd medegedeeld. Dat de Muntjak van Nepaul echter niet soortelijk onderscheiden
is van de individuen uit andere landstreken, durven wij, na de vergelijking van een aantal ter onzer
beschikking staande voorwerpen van dit hert, gerustelijk verzekeren. Men vergelijke voor het overige
ook de uitvoerige berigten over de Muntjaks, in de Zoologieal Re se arches van l)r. Horsfield. Na
het verschijnen van gemeld werk en van Fischer’s Synopsis, heeft wederom ïïodgson (Proceedings,
Part. I I , p. 99) eenen gewaanden nieuwen Muntjak uit het landschap Kachar, onder den naam C. ratwa,
beschreven; terwijl vervolgens, eenige jaren later, ook Ogilby (Proc eed in g s, Part. VI, p. 105) de
wetenschap met nog eene soort dezer groep, onder den naam C. Reevesi, verrijkte. Wij maken hier
van deze namen alleen volledigheidshalve gewag.
De Muntjak, of juister Mintjak, is in den Indischen Archipel, door ons op Java, Sumatra en Romeo
aangetroffen, komt, volgens Dr. Horsfield, ook op Banka voor, en zal waarschijnlijk op nog eenio’e
andere, daar omstreeks gelegene eilanden van middelbare grootte, alsmede op Madura, en veelligt ook
op Bali inheemsch zijn. Op Timor en in de Molukken vindt men hem niet, en evenmin is hij door ons
of eenig’ ander’ reiziger, op Celebes waargenomen. — Op de groote Sunda-eilanden is dit reeachtio’e
hert, met slechts geringe wijzigingen, volgens de verschillende tongvallen, zeer algemeen onder een’ en
denzelfden naam bekend, welke in het Maleisch Kiedjang (jLsuO is, en door de eigenlijke Javanen en de,
voor het meerendeel, van dezen afstammende Muzelmansche bevolking van den Sultan van Banjermasin«’,
op Borneo, Kiedang of Kidhang (ra(ui\) geschreven en uitgesproken wordt. De Bejadjoe-Dajakkers
echter, noemen dit dier, naar zijn sterk geschreeuw, Karcthau (f), terwijl het bij de Sundanezen,
(*) I)ennantj Quadr. I, p. 107, beschrijft onder den naam Kidang, de horens van een hert, volgens hem van
Ceylon en Java afkomstig en met die van C. muntjac overeenstemmende, behalve dat zij drie punten hebben. Deze
horens moeten waarschijnlijk als misvormd beschouwd worden, aangezien er op Java geen diergelijk hert leeft en de
muntjac aldaar vrij algemeen onder den naam van Kidang bekend is. Gmelin, Syst. nat. p. 181, haalt derhalve te
regt deze beschrijving van Pennant bij Cervus muntjac aan.
(1~) woord is ten onregte op den neusaap (Semnopithccus nasicus) toegepast, gelijk wij, bij de beschrijving van
dien aap (bl. 83) reeds hebben aangemerkt. Wurmb, die het woord Kahau het eerst in de wereld heeft gebragt,
zegt ondertusschen niet, dat dit de inlandsche naam van dien aap is, zoo als de geleerden van Europa opgeven,
maar, in eene noot, letterlijk: »In het tweede deel onzer Verhandelingen, pag. 144 (vermoedelijk van den eersten
druk), is reeds kortelings van dezen aap melding gedaan, onder den naam van Kahau, , die men thans in Kahau
verandert, omdat dit woord beter het geluid uitdrukt met hetwelk hij zich op verren afstand hooren laat.” (Zie
Verh. Batav. G enootschap, tweede druk, D. III, p. 217). Wurmb vergiste zich echter, wanneer hij meende, dat
de Semnop. nasicus sterk zoude schreeuwen. Men zie daaromtrent het door ons, ter aangehaalde plaats, medegedeelde.
op Java, Kidhang en Mintjak (*) heet. Van dezen laatsten naam, een’ der minst bekende in Indië,
is het eenigzins verbasterde woord Muntjak afkomstig.
Uit deze benamingen blijkt, dat de inlanders het onderhavige dier evenmin ergens tot de eigenlijke
herten rekenen, als bij ons in het dagelijksche leven, de ree onder hen gerangschikt w'ordt. En
inderdaad, evenzeer als dit nuttige dier in zoo menig opzigt van het gewone Europesehe hert verschilt,
wijkt ook de Mintjak, die, als het ware, onze ree in de genoemde tropische landen vervangt, van de
daar inheemsehe Roesa’s af; niet slechts in ligchaamsbouw en geheel uiterlijk aanzien, maar ook in
levenswijze en geaardheid. — De Kiedjang of Mintjak leeft altijd gepaard; zelden ontmoet men er een’
alleen, en even zelden drie of vier bij elkander, die alsdan steeds uit ééne familie bestaan. De wildernissen,
in welke hij het liefst zijn verblijf kiest, zijn die der voorbergen en voorbosschen, en het
lage hout in de vlakten, of het hoog en digt staande alang-alang. De jonge halmen dezer grassoort
(Imperata) en van andere Gramineae (Bambusa, enzv.), de bladen van E u p h o rb ia ce a e (Emblica),
van onderscheidene Malvaceae (Urena), T ilia c e a e (Grewia) en Urtice ae (Ficus en a.) maken
hoofdzakelijk zijn voedsel uit. In de ochtendstonden treft men hem het meest etende aan. Hij is voor
het overige schuw, heeft een scherp gehoor en een’ fijnen reuk. Men vangt hem met netten en in
strikken, schiet hem, op den loer staande, in de ochtend- en avonduren, of vangt hem met behulp van
menschen en honden bij dag; de genoegelijkste jagt op hem echter is öf met honden alleen, öf door
hem te paard na te zetten. Aan deze tijdkortende uitspanningen geven vooral de inlandsche Grooten
zich gaarne over. Wordt de Mintjak uit zijnen schuilhoek gedreven en te paard of door honden vervolgd,
dan vlugt hij, in snellen loop, naar het eerste het beste struikgewas, om zich op nieuw te verschuilen;
maar komen hem de vervolgers, alvorens hij zoodanig boschaadje heeft kunnen bereiken, te
digt nabij, dan tracht hij aanvankelijk, door zijdelingsche sprongen en onverwachte slingeringen in den
loop, zich te redden; doch, kan hem ook deze list niet meer baten, of gevoelt hij zich te zeer vermoeid,
dan houdt hij plotseling stand en duikt, zoodat de paarden en honden, in de drift, langs en over hem
voortrennen, alswanneer hij oogenblikkelijk weder oprijst en andermaal zij- of rugwaarts de vlugt neemt.
De vervolging begint op nieuw en duurt soms nog geruimen tijd voort; veelal zoo lang tot het arme dier,
geheel afgemat, zich naauwelijks meer kan staande houden en door zijne, vaak niet minder afgetobde
vervolgers gevat wordt. De volwassene mannetjes verdedigen zich ondertusschen ook dan nog woedend
met hunne scherpe hoektanden en brengen aan de honden dikwerf aanmerkelijke verwondingen toe;
ook schopt de Mintjak op eene gevoelige wijze met de achterpooten. Indien hij jong gevangen wordt,
is hij volkomen tam te maken; maar men moet hem evenwel steeds opgesloten houden, daar hij de
neiging tot den wilden staat nooit in dien graad verliest, noch zich aan den menseh gewent, gelijk de
eigenlijke herten. Zijn vleesch heeft, in smaak en malschheid, veel overeenkomst met dat van onze ree.
Vele inboorlingen van Java mogen het echter niet eten, vooral niet dat der wijfjes, als een gevolg van,
gelijk zij beweren, door hunne voorouders gedane gelofte. De Sundanezen noemen dit verbod
(*) Deze naam komt vermoedelijk van het Sundanesche werkwoord asï1^ IK^ | x tin tja k (Maleisch in d ja k h ),
hetwelk: tre d e n , tr a p p e n , of iets op onstuimige wijze met de voeten bejegenen, beteekent en ontleend schijnt
te zijn aan het hevige trappen of schoppen met de achterpooten, waardoor de Mintjak, wanneer hij door menschen
of honden wordt aangegrepen, zich tracht te verdedigen.