natuurlijke reden, als door Rcngger (*) len opzigtc der Zuid-Amerikaansche is opgemerkt, hunne horens
niet regelmatig ieder jaar en steeds in hetzelfde tijdperk, maar integendeel meestal eerst na verloop van
anderhalf lot twee jaren en op onbepaalde tijdstippen, te verwisselen. De meeste herten worden
evenwel in de eerste helft der drooge moeson, of in de maanden mei, junij en julij geboren; hoezeer
men soms ook op andere tijden van het jaar pas geworpene jongen aantreft.
Na deze algemeene beschouwing gaan wij over tot de nadere beschrijving der vier, aan den Indischen
Archipel behoorende soorten dezer herkaauwende dieren, van welke wij, bij wijze van synoptisch over-
zigl, de hoofdkenmerken vooraf zullen opgeven.
1. ) Ce r v is Efttims. Horens, een weinig langer dan de kop, krachtig; de voorste der twee bovenste
takken langer, dan de achterste, die tamelijk sterk naar boven en een weinig naar binnen gerigt
is. Ilair stug, aan den hals langer, dan aan de overige deelen. Slaartkwast dik en zwart. Hoofdkleur
meer of minder donker bruin, aan de zijden van den buik en aan den hals gewoonlijk in het zwartachtige
trekkende. Voorzijde der acbterpoolen wit- of geelachtig; eene rood-bruine groote vlek aan de achterzijde
der billen. Hoektanden, bij beide geslachten aanwezig. Traanholten, langwerpig en zeer diep. Volwassen,
van de grootte van ons gewoon hert. Bewoont Borneo, Banka, Sumalra en het vasteland van Indië.
2. ) Ciiirntis iii iiMT. Horens, een derde of de helft langer dan de kop, vrij slank; de voorste der
beide bovenste takken langer dan de achterste, die tamelijk sterk naar binnen, maar weinig naar boven
gerigt is. Hoofdkleur der vacht bruin; de haren geelachtig geringd. Staart met een’ vrij langen kwast
voorzien; van boven bruin, van onderen witachtig. Geene hoektanden. Traanholten rondaehlig en diep.
Grootte, omstreeks van eene ree. Tot heden alleen op de Baviaans-eilanden waargenomen.
3. ) C E R i n n i'SM . Horens, tweemaal zoo lang als de kop, vrij slank, zwartachlig, ruw, met
vele paarlen of ronde knobbeltjes bezet en tegen de kroon sterk naar boven gekromd; de voorste der
beide bovenste takken korter dan de achterste, die zeer lang en bijkans regt naar boven gerigt is. Het
hair eenigzins golvend, aan den hals een weinig langer dan aan de overige deelen van het ligchaam.
Kleur vaal bruin, aan de borst zwart. De staart met eenen vrij langen kwast voorzien, welke van
boven bruin, van onderen lichter, vuil wit is. Hoektanden, bij beide geslachten aanwezig. Traanholten
langwerpig en niet zeer diep. Voorhoofd sterk rijzende. Grootte, een weinig minder, dan ons
gewoon hert. Bewoont het eiland Java, is van daar naar Borneo overgebragt en komt thans op dit
eiland in wilden staat voor.
Wij bezitten van dit hert twee plaatselijke rassen of nevensoorten.
o.) v j B . M o L c c c E iv s is Een weinig kleiner dan de Javaansche russa, en aan de borst minder zwart.
b.) v j r . TiMoniEvsis. Grootte, als het voorgaande Moluksehe ras; aan de zijden van den kop somtijds
eene witte streep.
(*) Naturgescliichte der Saugethiere von P a raguay, 1830, p. 343.
4.) C euviis m »imt.e»c . Horens klein, op eenen steel (rozenstok) zittende, die bijkans de lengte
van den kop heeft; met twee takken, of, indien men wil, behalve de naar binnen gekromde bovenste
punt, met een’ enkelen, naar voren en boven gerigten tak aan den wortel. Een lijstgewijze beenrand
hoven het oog en de traanholten. Groote hoektanden bij het mannetje; hij het wijfje geene. Staart
zonder eigenlijken kwast. Hoofdkleur rood-bruin, somtijds vaal. Grootte, als eene kleine ree. Wordt
op de drie groote Sunda-eilanden, met inbegrip van Banka, alsmede op de Philippijnen, het vasteland
van Indië en ook op Ceylon gevonden.
I. CERVUS EQUINUS.
PI. XL1I en XLV, lig. 7 tot 11.
G. Cuvier heeft deze soort onder den naam van Cervus equinus, in zijne Ossemens fossiles, Vol. IV,
p. 44, aangeduid, hare horens, Plaat V, lig. 30, 37, 38, en den schedel, lig. 46, afgeheeld. De
voorwerpen, welke hem tot het vormen dezer soort gediend hadden, werden door de Heeren Diard en
Duvaucel, van Sumatra aan het Museum te Parijs gezonden, en het lijdt derhalve geen twijfel, dat het
hert, door ons onder den naam van Cervus equinus afgebeeld, en hetwelk de eenige, op Sumatra in-
heemsche, groote soort is, dezelfde moet zijn, die Cuvier voorhad en, gelijk hij zeer juist aanmerkt,
ook reeds door Rafiles (in de Trans, of the L inn. Soc. Vol. XIII, p. 263) onder den naam van Rusa-
itam of Rusa-kambang, kort te voren vermeld was geworden. Cuvier spreekt voorts, in zijn aangehaald
werk, nog van een ander hert van den Indischen Archipel, hetwelk hij Cervus hippelaphus noemt. Bij
eene naauwkeurige vergelijking zijner beschrijvingen en opgaven blijkt echter weldra, dat hij onder dezen
naam twee soorten met elkander heeft verwisseld, en dat de voorwerpen, op welke hij zijnen Cervus
hippelaphus (onzen Cervus russa) grondvestte, gedeeltelijk tot zijnen Cervus equinus behooren. Deze
voorwerpen zijn de volgende.
In de eerste plaats, het door Cuvier (1. c. p. 40) vermelde hert, door hem levend te Londen gezien,
en hetwelk later, toen de horens van dit dier zich ontwikkeld hadden, door Hamilton-Smilh, in Griffitb,
Animal Kingdom, Vol. IV, hl. 112, onder den waren naam van Cervus equinus werd beschreven
en afgebeeld. Vervolgens geeft Cuvier (1. c. PI. V, fig. 32*), onder den naam van C. hippelaphus, de
afbeelding van een’ horen van Cervus equinus, door Lechenault van de kust van Coromandel raede-
gehragt (zie G. Cuvier 1. c. bl. 41, waar de aangehaalde figuur echter als 32 in stede van 32* wordt
opgegeven). Dit schijnt de Samboer der Mahratten te zijn, die reeds door Sykes voor eenerlei met
Cervus equinus gehouden wordt (Proc eed in g s, I , 1830, p. 130). — Het door Fréd. Cuvier (Mam-
mifères, Vol. I) onder den naam van Biche de la presqu'ile de Malacca afgebeelde wijfje van een
hert van Malakka, wordt door G. Cuvier (Oss. foss. Vol. IV, hl. 41) mede tot zijnen C. hippelaphus
gerekend; ofschoon de kleur van dit voowerp, vooral de zwarte staarlkwast, de roestkleurige vlek op
de billen, en de opgave van het vaderland bewijzen, dat het de laatstgenoemde soort niet kan zijn,
maar dezelfde groote soort, die op het vasteland van Indië, op Sumatra en Borneo gevonden wordt,
of de eigenlijke Cervus equinus van Cuvier.
Mammalia. 5 4