elkander, die van de ccne hooge boomkruin naar de andere vlogen; doch na het lossen van liet schot op
een’ van dezelve, verdwenen de twee andere spoedig uit zijn gezigt. — Eenige jaren later zijn door de
Ileeren Horner en Overdijk, welke na ons vertrek uit Indië, het dierkundig onderzoek met ijver en nut
voortzetteden, in dezelfde bergbosschen nog twee individuen verzameld, van hetwelk een hier voren,
in het algemeen overzigt, als een waarschijnlijk jong wijfje is aangeduid. — Zoo min aan het door Rallies
aangeteekende, als aan hetgene, vertaald in de P lan ch e s coloriées, omtrent de kleur der oogen,
der pooten en van den bek te lezen staat, hebben wij niets anders bij te voegen, dan alleen, dat de bek,
ter zijde aan den wortel, licht blaauw of witachtig, doch naar voren toe bruinachtig graauw of gom-
kleurig is.
VIII. BUCEROS PLIGATUS.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Djoelang (*). Zij is een zeer verspreide vogel, die
vooral in de groote bergwouden, in de zoogenaamde vijgenstreek, tot op de hoogte van ongeveer
5000 voet boven het zeevlak, gemeen is. Men vindt dezen Ruceros ten allen tijde van het jaar bij
paren; doch ook somwijlen in troepen van 6 tot 10 individuen vereenigd. Ilij houdt zich, even als
Bue. rhinoceros, bij voorkeur in zeer hoogstammige boomen op, voedt zich op Java met dezelfde
vruchtsoorten, is even wantrouwend en schuw, en heeft eene even logge en ruisehende vlugt. Zijn
geschreeuw luidt ten naastebij, als: bolltak — bolliah — welke klanken dikwerf twintig- en meermalen
achter elkander herhaald worden. Volgens de verzekering onzer inlandsche jagers, nestelt deze vogel
in gaten van groote boomen, en somtijds ook in rotsholen. — Bij een oud mannetje bedroeg de gcheele
lengte 0m,978, van welke 0m,285 op den staart kwamen; vleugelbreedte l m,54. Een oud wijfje had
van de punt des beks tot aan die des staarts 0m,882, van welke de lengte des staarts 0m,27 innam;
bare vleugelbreedte besloeg l m,386. Mannetje: iris lakrood met lichteren rand aan den appel; bek
wit, doch aan den wortel, zoo ver zich de ruwe dwarsplooijen uitstrekken, bruinachtig rood; de tus-
schenruimten van de dwarsplooijen des helms vuil bruin; pooten zwart met graauwe naden aan de
schilden. De kleur des keelzaks van beide seksen hebben wij reeds vroeger vermeld. Bij het wijfje
is de iris bruin, met een’ fijnen gelen ring om den appel en een’ smallen roodachtigen aan den buitenkant;
bek, vuil wit; pooten, dof zwart met grijze naden aan de schilden, vooral aan die der teenen;
nagels zwart.
IX. BUCEROS RUFICOLLIS.
De voornaamste kenmerken, waardoor zich deze soort van den Buc. plicatus onderscheidt, en die
gedeeltelijk ook in het verschil van kleur der naakte deelen bestaan, zijn, in het algemeen overzigt,
door ons opgegeven. Bij twee oude mannetjes van Nieuw-Guinea was de iris insgelijks lakrood, de bek
vuil witachtig geel, doch naar de punt toe meer geelachtig wit, en rondsom aan den wortel (met inbegrip
van de achterste helmplooi) fraai rood-bruin; de naden der helmplooijen graauwacbtig bruin. Bij een
wijfje van hetzelfde eiland, vonden wij de iris geelachtig bruin, de oogleden bijna roetzwart, den bek
(*) In het Maleisch beteekent djoelang ( jÜ l_ sl=» ) s c h rijd e lin g s d ra g e n , gelijk de kinderen op den nek, schouder
of heup, en vandaar wordt dit ook gezegd van de wijze, waarop de apen soms hunne jongen dragen. Die betec-
kenis is vermoedelijk bij dezen rhinocerosvogcl op de dwarsloopcnde plooijen van zijnen hoorn toegepast. Een zeer
juist gekozen, zinnebeeldige en karakteristieke naam voor dezen vogel, welke in geheel het westelijk gedeelte van den
Archipel en op het Indische vasteland de eenige Buceros is, met zoodanig gevormden hoorn.
gelijk bij het mannetje, met dit onderscheid alleen, dat de achterhelft van de drie achterste helmplooijen,
even als de bek ter zijde aan den wortel, rood-bruin was. De geheele lengte van een der mannetjes
bedroeg 0m,966, waarvan de staart er 0m,265 innam; vleugelbreedte l m,458. Wijfje: geheele lengte
0m,78, van welke de staart 0m,25; vleugelbreedte l m,285. — Deze soort, welke de voorgaande, als ware
het, in de oostelijke streken van den ïndischen Archipel vertegenwoordigt en, tot nog toe, uit dat
afgelegen gewest de eenige met zekerheid bekende van haar geslacht is, namen wij, gedurende ons
verblijf te Amboina, in het jaar 1828, meermalen op dit eiland waar, terwijl ons ook een exemplaar
van Ceram werd toegezonden, en wij er later drie aan de westkust van Nieuw-Guinea verzamelden.
Op laatstgemeld eiland hebben wij intusschen dezen neushoornvogel alleen in de meer noordelijke,
bergachtige gedeelten aangetroffen, terwijl hij ons in de uitgestrekte vlakke bosschen, bezuiden de
4° Z. breedte nooit is voorgekomen. In de baai Lobo (op 3° 39' Z. breedte) was hij in het hooge
bosch niet zeldzaam, ofschoon wij ons te vergeefs een tijdlang alle mogelijke moeite gegeven hebben, er
een’ in ons bezit te krijgen. Op zekeren dag echter, ontwaarden wij, toevallig, aan de helling van den
berg Lamantsjieri, een’ grooten, met rijpe vruchten beladen vijgenboom, in welken eenige dezer vogels
gezeten waren; na ons verborgen en hen met groote omzigtigheid beloerd te hebben, mogt het ons
eindelijk gelukken, er drie van te schieten. Behalve op deze vijgen, zagen wij hem ook op eene wilde
soort van djamboe azen, alsmede op de vruchten eener Aglaia en op onderscheidene soorten van muskaatnoten.
Yalentyn (Oud en Nieuw O o s t-In d ië n , D. 3, bl. 302 en vervolg.) verhaalt reeds, dat
deze zoogenaamde jaar-vogel op de Ambonsche eilanden mede bijdraagt tot de verspreiding van allerlei
gewassen met harde zaden; als zijnde hij niet slechts graag naar de vruchten eener soort van Waringin (*)
(Ficus), maar ook naar die des gamoeto-palms, der kanari- en nootmuskaatboomen en naar meer anderen,
die door hem steeds geheel verslonden, doch van welke alleen de zachte buitendeelen in zijne maag
verteerd worden. Zijne vlugt en geschreeuw zijn volkomen gelijk aan die van Bue. plicatus. De
Papoea’s, in de omstreken der baai Lobo, noemen hem Wama. — Op de eilanden Waigiou en Rawak
is deze neushoornvogel door La Billardière en andere Fransche reizigers waargenomen, en door den
Deer Forsten op het eiland Gilolo, blijkens een van dezen, onlangs overledenen reiziger, bij het Museum
te Leiden ontvangen voorwerp.
X. BUCEROS CORRUGATUS.
De Heer Diard vond deze soort te Malakka en aan de westkust van Borneo, terwijl zij ons eenmaal,
aan de zuidwestkust van Sumatra, in het vlakke strandbosch bij Indrapoera, in handen viel. Deze laatste
was een mannetje, welks iris rood-bruin, de naakte huid om de oogen licht blaauwachtig, en zijn
(*) Rumphius (Herb. Amb. T. 3 , p. 131) teekent bepaaldelijk van die soort, welke hij » breedbladige Varingc-
boom” noemt, en die uithoofde harer groote, lommerrijke kroon, door de inboorlingen der Molukken gaarne op de
marktplaatsen werd geplant, aan, dat deze in het bijzonder door groote wilde duiven en jaar-vogels in menigte werd
bezocht, wanneer hare vruchten rijp waren. (J a a r-v o g c l is, gelijk men weet, de oud-llollandsche naam voor
Buc. plicatus en ruficollis [door de Ornithologen langen tijd met elkander verwisseld] ten gevolge der volksmeening,
dat liet getal dwarsplooijen van den hoorn»den juisten ouderdom van den vogel aanduidt, alzoo er telken jare een
nieuwe kring zoude ontslaan.)