III. MONITOR TIMORIENSIS.
Deze soort, in het aangehaalde werk van Duméril en Bibron, T. III, p. 473, uitvoerig beschreven
zijnde, zullen wij hier slechts kort behandelen. Zij onderscheidt zich van alle overige soorten der
Indische eilanden, door haren zeer weinig zijdelings te zamengedruklen staart, het allerminst naar de
punt toe; door de zeer kleine schubben op den romp en de kleine schildjes op den kop, welke laatste
veeleer als schubben te beschouwen zijn, terwijl die boven de oogen zelfs slechts het aanzien van kleine
schubjes hebben.
Alle bovendeelen zijn bij dit dier olijfkleurig bruin, met geelachtige stippen en somwijlen met oogvormige
vlekken versierd. De staart is, in stede van met regelmatige, breede dwarsbanden, slechts
met smalle, onvolledige halve ringen, van eene gele en donkerbruine kleur, geleekend. De onderdeden
zijn gedachtig, nu en dan zwart-bruin gespikkeld. Het schijnt, dat deze soort niet veel meer,
dan drie of drie en een’ halven voet lengte bereikt. Zij is tot nog toe alleen op Timor en de naburige
kleine eilanden Samauw en Rotti waargenomen. De voorwerpen in het Museum te Leiden zijn door
ons; die van het Parijzer Museum, door Péron verzameld.
Ten aanzien der levenswijze verschilt deze soort weinig van Monitor bivittatus, doch schijnt zij
minder gaarne te water te gaan. Boomen van matige hoogte beklimt zij echter met veel vaardigheid;
wij hebben haar meer dan eens, op dezelve slapende aangetroffen. In de moerassige bosschen bij
Pritti, in den achtergrond der baai van Koepang, zagen w'ij haar vooral menigvuldig. De inboorlingen
der westelijke streken van Timor en de bewoners van het naburige eiland Rotti, noemen haar Bajafa;
die van Poeloe Samauw Bnlgowa.
IV. MONITOR PRASINUS.
De afbeelding, door ons, PI. 5, van deze nieuwe soort medegedeeld, is door onzen teekenaar van
Oort naar het leven vervaardigd. Eene voorloopige aanduiding omtrent haar is gegeven in Scblegel,
Ab b ild u n g en , p. 78, Tab. 22, fig. 5 (kop van de zijde gezien).
Deze wijkt van alle overige soorten af, door hare slanke vormen en hare groene kleur, welke op de
onderdeden in het gele overgaat en op den rug met zwarte, hoekige dwarsstrepen afgewisseld wordt.
Het eenige voorwerp, dat wij van deze fraaije soort bezitten en, in haar vaderland, op Nieuw-Guinea,
te zien hebben gekregen, beeft eene lengte van 0m,72, w'aarvan 0m,47 door den staart worden ingenomen,
die derhalve bijkans eens zoo lang is, als het overige gedeelte des ligchaams. De geheele vorm
van dit dier is buitengewoon slank of, met andere woorden, de bals en romp zijn minder dik, dan
bij de overige bekende soorten; de ledematen, voornamelijk de voorpooten, zijn langer en dunner
dan gewoonlijk; de teenen met hunne nagels meer gerekt en zwakker; de staart is minder hoog en
krachtig, en de kop is naar evenredigheid smal. De tong wijkt overigens noch door haar maaksel,
noch door haren vorm, van die der andere soorten af; de vrije punten van dezelve zijn 0m,0I9 lang.
De tanden zijn van middelmatige grootte, sterk zijdelings te zamengedrukt, aan den wortel breed,
maar naar de punt zeer spits toeloopende, een weinig naar achteren gekromd, en op verschillende
plaatsen der kaken ongelijk in getal, vermits de onregelmatige ontwikkeling of hernieuwing der tanden
bij deze dieren niet zeldzaam is. De kop is van middelbare grootte, vrij smal, van alle zijden naar
voren spits toeloopende en aan de punt afgerond. De eivormige neusgaten slaan in eene schuinsche
rigting, een weinig nader bij de punt van den snuit dan bij de oogen. Deze en de ooropeningen zijn
als gewoonlijk. De huidplooi, welke van de ooropening langs de zijden van den hals heenloopt, verliest
zich plotseling op de helft zijner lengte. Eene langere, diepere plooi loopt van de keel langs de onderzijde
van den hals tot aan de voorpooten, wier bovengedeelte door haar omvat wordt, nadat zij zich
alvorens vereenigd heeft met eene groote dwarsplooi, die van onderen, de borst van den hals afscheidt.
De hals-zelf is, even als bij de overige soorten, vrij lang en dik, en schijnt door de, zich van ter zijde
verheffende plooijen, even breed als hoog. De romp is, als gew'oonlijk, in het midden dikker dan van
voren en van achteren, meer breed dan hoog, langs de ruglijn flaauw afgerond, en aan den buik breed.
Digt bij den wortel is de staart dik en bijna rolvormig; maar een weinig verder wordt hij langzamerhand,
bij afnemende dikte, zijdelings te zamengedrukt, welke gedaante hij tot aan de punt behoudt. Aan
het einde van het voorste derde gedeelte der lengte van den staart, kan men zijnen vorm het best waarnemen:
hij heeft op die plaats de gedaante van eenen spitsen driehoek met afgeronde kanten, is 0“,01
hoog cn van onderen 0m,007 breed. De voorpooten zijn, gelijk reeds is aangemerkt, veel slanker, dan
gew'oonlijk, en derhalve is ook het boven- en voorarmgedeelte langer en dunner; de vierde teen is de langste,
de derde slechts weinig, de tweede een derde korter, dan deze; de buitenste teen wederom korter dan
de tweede, en de binnenste de kortste van allen. De achterpooten wijken minder van den gewonen
vorm af, dan de voorpooten; dat wil zeggen: zij zijn minder slank en korter dan deze; maar hunne
teenen zijn doorgaans langer en even dun. Behalve het aanmerkelijk verschil der. lengte, hetwelk door
de sterke verlenging van de middelste teenen der achtervoeten veroorzaakt wordt, is de onderlinge
verhouding dier teenen in het algemeen dezelfde als die der voorvoeten. Echter is de buitenste teen
van de achtervoeten, die, even als bij vele andere hagedisachtige dieren, aan de overige teenen, in
zekere mate gelijk een duim, kan tegenovergesteld worden, eenigzins langer, en het verschil tusschen
den vierden en derden teen, grooter dan aan de voorpooten. De nagels zijn noch krachtig noch lang,
sterk zijdelings te zamengedrukt, en meer dan tweemaal zoo hoog, dan breed, van onderen, tot op
twee derden hunner lengte regt loopende, van boven eene boogvormige lijn beschrijvende, en van voren
in eene zw'akke, doch sterk naar onderen gekromde punt eindigende; die der achtervoeten zijn een
weinig grooter, dan die der voorvoeten.
De verdeeling der schubben wijkt niet van den gewonen regel af. Zij zijn van middelbare grootte;
die der bovendeelen van den romp zijn alle met sterke kielen voorzien. Langs den rug zijn de schubben
grooter dan op den hals. Op de poolen zijn zij nog kleiner en nemen eene meer regelmatige, ruitvormige
gedaante aan, terwijl zij op de teenen langwerpig vierkant, en op de bovenzijde der teenen in
regelmatige dwarsreeksen geplaatst zijn. De schubben van den staart, alle insgelijks sterk gekield,
zijn zeer smal, langwerpig vierkant en, als gewoonlijk, in gordels of ringen verdeeld. De twee bovenste