2. ) X E C T jn iD u T im T iiiv c liii, Müller. Van deze nieuwe soort, door ons in 1836 op Sumatra
ontdekt, kennen wij alleen liet op PI. VIII, lig. 2, afgebeclde mannetje. Even als van nog drie andere
nieuwe honigvogcls hebben wij reeds vroeger eene korte beschrijving van hetzelve medegedeeld (*),
welke hier, eenigzins uitgebreid, herhaald wordt.
In gedaante en algemeenen kleurtoon nadert hel mannetje van Neet. Temminckii sterk tot dat van
Neet. mystaealis. Kop, nek, rug, schouder- en bovendekvederen der vleugels zijn purperrood; keel,
borst en staart eenigzins vuriger of scharlakenrood; enkele vedcrschafljes der keel zijn geel; binnenvlaggen
der staartpennen, uitgezonderd der twee middelste, benevens de binnenvlaggen der slagpennen,
roetzwart, hebbende de Iaatstgemelde van buiten een breed olijfgeel boordsel; bovendekvederen des
slaai ts, eene streep ter weerszijde van den voorhals, en een hoefijzervormige krans boven op den kop,
staalblaauw met paarsaehtigen metaalglans; stuit citroengeel; teugel zwart; buik asebgraauw, benedenwaarts
lichter, witachtig geel; onderdekvederen der vleugels wit. Iris donker bruin; bovenbek zwartbruin;
onderbek bruinaehtige horenkleur; poolen bruin. Lengte van den laneetvormigen staart 0m,06;
de twee middelste staartpennen strekken zich O"1,012 buiten de naaste, en deze 0m,013 verder dan de
buitenste uit; lengte der vleugels, van den carpus, 0m,055, des beks 0“,019, van dentarsus 0'“,014. —
Wij verkregen dezen sierlijken honigvogel, dien wij onzen geaehten Directeur en beroemden vogelkenner,
den neer Temminek, toewijden, alleen in de groote bosschen van den berg Singalang en in
die der keten van het voorgebergte beoosten Padang; in beide oorden tusschen de 1000 en 1800 voeten
boven de oppervlakte der zee. Wij bezitten van dezen slechts weinige voorwerpen. Vermoedelijk gelijkt
het wijfje veel naar dat van Neet. mystaealis.
b.) Groene soorten:
3. ) urECTAisaftiA HVHLII, Temm. PI. col. 376, fig. 1 (mannetje), fig. 2 (wijfje). Neet. pectoralis,
Ilorsfieltl, Trans, of the Linn. Soc. Yol. XIII, p. 168. Deze fraaije soort, die wij op geen ander der
Sunda-eilanden, dan op Java, hebben waargenomen, bevindt zich, onder alle honigvogels der door
ons bezochte aardstreek, het hoogst in de bergen verspreid. Wij hebben haar dikwerf tot zelfs op
gOOO—6000 voelen hoogte, in de lage, tusschen de lavastroomen groeijende struiken, binnen de oude
kraters der vuurbergen aangclroffen. Zij scheen daar, behalve op insekten en hunne larven, en op
de bloesems van onderscheidene, aan die hooge bergstreken eigene gewassen, vooral ook op de kleine
bezien der Yaccinia te azen, en zelfs op die koele hoogten te broeijen, daar wij haar in de maanden
mei en junij, en dus in het midden van het drooge getijde, aldaar hebben ontmoet. Men ziet haar
intusschen ook in alle maanden van het jaar in de koilijplantaadjen en in de tuinen der lagere, bewoonde
streken.
regia) bestempelen, maar die op liet mannetje van den onderhavigen honigvogel ook allezins zeer toepasselijk is.
i&m sapih of sap ah beleekent eene b e te lp ru im , welke, gelijk men weet, gekaauvvd wordende, het speeksel hoogrood
verwt; radja een’ vorst, koning. Boerowg sipahrddja zoude derhalve beteekenCn een’ vogel, die de
k leu r h e e ft van eene koninklijke betelpruim.
(*) S. Müller, afdceling Land- en Volkenkunde, p. 173, van dit werk.
Van een oud mannetje, in het vleesch gemeten, bedroeg de gehcele lengte 0m,142, waarvan de
wigvormige staart 0m,062 besloeg, zijnde de twee middelste staartpennen 0m,013 langer, dan de naaste,
en deze 0m,012 langer, dan de buitenste; vleugelbreedte 0m,175; lengte der vleugels, van den carpus,
0m,056; bek, van den mondhoek, 0m,022; tarsus 0m,015. Bovenkop en staart schitterend metaal-
groen; de binnenvlaggen der staartpennen, uitgezonderd van de twee middelste, even als de geheele
onderzijde van den staart, roetzwart; nek, rug, bovendekvederen der vleugels en de breede boorden
aan de buitenvlaggen der slagpennen, donker olijfgroen; onderrug en stuit citroengeel; kin, keel en
borst purperrood; aan de keel eene hoefijzer vormige, staalblaauwe dwarsstreep, wier punten, ter weórs-
zijde van den hals, naar onderen zijn gekeerd; buik en onderdekvederen des staarts, zeer donker
olijfgroen; onderdekvederen der vleugels wit. Bovenbek zwart; die van onderen meer bruinachtig;
iris donkerbruin; pooten bruin, in het roetkleurige trekkende. — Het jonge mannetje, voor dat het de
gele, purperroode, metaalgroene en staalblaauwe prachtkleuren van het oude mannetje bezit, gelijkt
sterk op het wijfje, hetwelk kleiner is, eenen afgeronden staart heeft en hoegenaamd geene schitterende
vederpracht vertoont. Bij haar zijn alle bovendeden, op eenen graauwen grond, donker olijfgroen;
die van onderen eenigzins lichter; zijvederen van het lijf en onderdekvederen der vleugels wit; binnenvlaggen
der staart- en slagpennen zwart-bruin, uitgezonderd van de twee middelste staartpennen, welke
geheel olijfgroen zijn. Bek, iris en pooten even als bij het mannetje.
B. Soorten, wier staart aan de punt meer of minder afgerond of geheel regt is.
4.) I e c t a k i i ia p e c t o r a l i s , Temm. PI. col. 138, fig. 3 (mannetje), fig. 2 (wijfje, doch aldaar
verkeerdelijk als dat van Neet. eximia opgegeven). In dit werk PI. IX, fig. 2, een oud wijfje, benevens
het nest en een ei. De Heer Temminek brengt ten onregte de Neet. eximia, Ilorsf., tot deze soort,
welke integendeel met de voorgaande eenerlei. is. In grootte komt de onderhavige met Neet. Kuhlii
overeen, bedragende de geheele lengte van een oud mannetje 0m,153, waarvan de sterk afgeronde
staart 0 nl,052 inneemt, zijnde de twee middelste staartpennen 0ni,017 langer, dan de buitenste; vleugelbreedte
0m,207; vleugel, van den carpus, 0m,0 6 I; bek, van den mondhoek, 0m,023; tarsus 0m,015.
Boven- en achterkop tot in den nek, bovendekvederen der vleugels, onderrug, stuit en bovendekvederen
des staarts, van eene overheerlijke metaalachtig groene kleur; oordekvederen, zijden des hals en de
geheele bovenrug fluweelzwart; kin, keel en bovenborst glanzend koperrood, welke metaalkleur van
onderen, op de onderborst en den bovenbuik, alsmede ter zijde van den hals, van de mondhoeken af
aan, door een schitterend paarsachtig staalblaauw wordt ingesloten; staart zwart-blaauw, aan de buitenvlaggen
met metaalglanzige zoomen; staart van onderen zwartachtig; onderbuik, dijen, onderdekvederen
der vleugels en van den staart roetzwart; ter zijde van de borst een bundel lange, goudgele
vederen; vleugels vaal zwartachtig bruin; bek, pooten en nagels zwart; iris zwart-bruin. — Het oude
wijfje, in den tekst der Plan ch e s coloriées verkeerdelijk als dat van Neet. eximia beschreven, is
slechts weinig kleiner dan het mannetje. De bovenkopvederen hebben een schubachtig aanzien, doordien
haar donker wortelgedeelte licht grijs geboord is, welke kleur zich ook over den geheelen rug en
de randen van de bovendekvederen der vleugels verspreidt, maar op den rug eenen eenigzins groen-
achtigen tint aanneemt; vleugels zwartachtig bruin, met vale, lichtkleurige boorden aan de buiten-
A ves. 1 5