*
hij in andere gedeelten van het eiland vrij gemeen is. Zijne
rood-gele vacht is op het bovenlijf en aan de buitenkanten
der ledematen digt met kleine, zwarte vlekken bedekt.
De Kroet bejaagt vooral honden, en sluipt, tot dat einde,
in eenigzins wilde, houtrijke streken, dikwerf des nachts
de gehuchten binnen. De honden zouden bij het gebrul
van deze soort meer vrees en angst toonen, dan voor dat
van de andere panters en tijgers. — Na al hetgeen ons van
den Kroet is verhaald geworden, komt het ons niet onwaarschijnlijk
voor, dat deze eene eigene, nog onbeschrevene
soort is.
(13) Bladz. 29. Felis minuta. — Naarmate deze kleine
k a t, in deze of gene streek van den Archipel voorkomt,
is zij eenigzins verschillend van vacht, zoo in Idem- als in
teekening. Op Java heeft haar ligchaam van boven, meestentijds
een’ graauw en grond, waarop zich, langs den rug,
eenige donkere strepen, benevens een aantal vlekken van
denzelfden tint bevinden. Bij de individuen van Borneo en
Sumatra trekt de grondkleur van de bovendeden gewoonlijk
meer naar het vaal gedachtig graauwe of ook wel naar het
roodachtig graauwe. De overige teekening is veelal zeer
verschillend. Sommige voorwerpen hebben den rug alleen
met een aantal tamelijk groote donkere vlekken bedekt, die
ver uit elkander staan; bij anderen zijn de vlekken veel
menigvuldiger, maar kleiner en digter zamengedrongen; bij
eenigen zijn zij onregelmatig gezaaid, of vormen zij, langs
de ruggestreng, eenige reeksen zonder zamenhang; terwijl
eindelijk bij nog anderen, even als bij die van Java, eenige
doorloopende strepen aanwezig zijn, voornamelijk op den
achterrug. Het onderlijf is echter bijna altijd witachtig.
(14) Bladz. 29. Felis megalotis. — Deze nieuwe soort
is van de grootte van Felis minuta. Zij heeft echter veel
hooger staande ooren en eenen aanmerkelijk langeren staart,
die niet rond, maar eenigzins plat is.
Haar ligchaam vertoont, over het algemeen, eene vaal
gele grondkleur; op den rug gaat dezelve eenigermate in
het rood-gele en op liet benedenlijf meer in de isabelle kleur
over. Op den kop, den hals, de schoudeis, den rug, de
poolen en den staart zijn de haren gedeeltelijk, in het midden
en aan de punten, met zwarte ringen voorzien, waardoor
eene vermengde zwartachtige marmering ontstaat. Aan
den buitenkant der achterpooten bevinden zich eenige zwarte
dwarsstrepen, en even zoo ziet men ook op de voorpooten
onderscheidene dwars loopende lijnen, welke laatste uit
eene vermenging van rood-gele en zwartachtige haren bestaan.
De klaauwen zijn nagenoeg eenkleurig licht geel, met enkele
zwarte haren langs de randen. Op de kruin hebben
de zwartachtige haren gele punten; op de wangen zijn zij
tevens met roodachtig gele haren doormengd, terwijl onder
de oogen de zwartachtige den boventoon hebben, zoodat zij
eene donkere streep vormen, die zich achterwaarts in twee
smallere strepen splitst, welke tot beneden de ooren gaan.
Aan de zijden van den staart zijn de haren aanmerkelijk
langer, dan van boven en beneden. Zij vormen aan weerskanten
eene soort van graad, en geven hem daardoor een
eemgzins breed en plat aanzien. Aan het achterste gedeelte
zijn de meeste haren, aan de punten en wortels, zwart,
en in hun midden geelachtig; naai’ voren toe is hij van
eenige onduidelijke ringen omgeven. De iris is oranje-geel;
de tamelijk groote, lepelvormige ooren zijn van binnen
blaauwachtig wit. Het ligchaam is 0,484, en de staart
0,3 lang.
(15) Bladz. 31. Paradoxurus musanga. — De Sundane-
zen op Java noemen dit dier Tjaro ko-os en Tjaro boelan (*),
welke benamingen met de lichtere of donkerder kleur van
zijnen kop in betrekking staan. Dezelfde verscheidenheid
in benaming treft men ook bij de bewoners op de westkust
van Sumatra aan, naardien deze hem Moesang en Moesang
hoelan heeten. De Maleijers in het zuidelijke gedeelte van
Borneo gaven ons alleen Moesang op, terwijl de Dajakkers
ons hetzelve onder den naam van Moentjien aanduidden,
en liet bij de eigenlijke Javanen, in de oostelijke streken
van dit eiland, Loeioak heet.
De groote verspreiding, welke dit dier ondergaan heeft,
oefende veel invloed uit op de klem- van zijn kleed, en
gaf aanleiding tot afwijkingen, van welke de volgende het
meest in het oog vallen.
Op Java vindt men hem veelal met eene, in deze voege
geklemde vacht: op een’ lichter of donkerder graauwen
grond loopen, langs den rug, gewoonlijk drie, zeldzamer
vier of vijf zwarte strepen. Gemeenlijk beginnen deze strepen
boven de schoudeis en loopen van daar achterwaarts
tot aan den staart: somwijlen splitsen zij zich als eene vork
ter halver lengte, hetgenc vooral met de drie middelste
plaats vindt. Bij jonge voorwerpen zijn de strepen steeds
het duidelijkste, zóó, dat bij dezen niet zelden vijf scherp
gerande, zwarte lijnen over de graauwe grondkleur van den
rug heenloopen. Buitendien vertoonen de zijden van het
ligchaam een grootcr of kleiner getal donkere vlekken, die
(*) Boelan beteelcent in de Maleische taal, maan en maand.
De zinspeling op de maan laat zich met veel waarschijnlijkheid
verklaren, door de witte bles, welke bij sommige dezer dieren
den geheelen bovenkop inneemt: want die voorwerpen slechts,
welke een lichtkleurig voorhoofd hebben, dragen dezen bijnaam.
zich somtijds ook over het bovenste gedeelte van den buitenkant
der ledematen uitbreiden. Het onderlijf is ongevlekt
en altijd eenigzins lichter dan de grondkleur van den
rug; bij zeer jonge voorwerpen is de buik meestal graauw-
achtig wit; bij de ouden daarentegen gemeenlijk geelachtig
graauw. De staart is meest eenkleurig zwart; doch men
vindt ook eenige individuen, bij welke hij aan de punt,
0,08 tot 0,14 lang, spierwit is. Op den bovenkop en
van daar schuins opw'aarts tot aan den onderrand der
ooren, is het haar meerendeels vuil wit en met donkere
punten voorzien, die graauwachtig, graauwachtig geel, of
ook wel, vooral boven in het midden van den kop, zwartachtig
van klem zijn. Het gansche voorste gedeelte van
den kop daarentegen is zwart of zwart-bruin, van welke
klem insgelijks de oogen omgeven zijn, en die zich over de
wangen achterwaarts uitbreidt. Aan weerszijden van den
neus is de bovenlip wit, en aldus bevindt zich ook een langwerpig
wit vlekje onder ieder oog. De snuitborstels zijn zwart.
Zeldzamer ontmoetten wij op Java zulke voorwerpen,
wier grondkleur donker graauw, met bruin en geel-bruin
gemengd was, en langs welker rug, in plaats van strepen,
alleen donkere vlekken aanwezig waren. De kop is bij deze
gewoonlijk meer graauwachtig, en de witte vlekken onder
de oogen en aan de zijde van den neus, zijn somtijds slechts
ilaauw aangeduid, en verdwijnen zelfs nu en dan geheel en
al. Dieren van deze kleurverdeeling kwamen ons het meest
op Sumatra voor.
Bij nog andere individuen, zoo als wij er meermalen op
Borneo en Timor aantroffen, hebben de geelachtig bruin-
graauwe haren op de bovendeden van het ligchaam, zwarte
punten, waardoor de rug een zeker vlokachtig gemarmerd
aanzien verkrijgt. Somwijlen heeft zelfs de zwarte kleur,
langs de ruggestreng, de bovenhand. De staart is zwart;
en deze klem’ hebben ook de pooten, de meeste haren in
den nek en die, welke de ooren van achteren bedekken.
De kop is meer of min zwart-bruin, met slechts weinige
witte haren onder de oogen, en eene vuil gedachtig witte
vlek op de wangen voor de ooren.
Dat de staart van deze soort aan het voorste gedeelte
zoude zijn opgerold, is eene volstrekte dwaling, alleen
ontstaan door den misvormden groei van dit deel bij het
dier, dat Fr. Cuvier met eenen aldus onnatumlijk gekromden
staart heeft doen afbeelden. De Paradoxuri hebben eenen
even regten staart als de Viverrae, Mustelae en de meeste
langstaartige roofdieren, en kunnen zich ook evenmin als
deze, met denzelven aan de takken vasthouden.
(16) Bladz. 32. Paradoxurus leucomystax.— Van deze
soort hebben wij er slechts twee bekomen; eene op de westkust
van Sumatra en eene andere in de binnenlanden van Borneo.
Het Sumatraansche voorwerp is een zeer oud wijfje van
ongemeene grootte. De lengte van het ligchaam bedraagt
0,595, en die des staarts 0,65. De kop, hals en het voorste
gedeelte van den rug, benevens de vooipooten, zijn donker
bruin; op den nek en do schouders gaat deze klem- nagenoeg
in het zwart-bruine over. Aan weerszijde van den
kop, naai’ de ooren, ziet men eene groote vaal gele vlek.
De lange, stijve baardborstels der bovenlip, hebben ook
deze klem’; de punt van den staart, ter lengte van 0,162,
is oker-geel; het overige gedeelte des staarts is, even als
de rug, benevens de zijden van het ligchaam en den buitenkant
der achterpooten, rood-bruin. De buik is eenigzins
lichter, trekkende dezelve meer naar het geelachtig bruin-
roode. De kleur van den neus, alsmede die van de kale
binnenzijde der ooren, is zwart; de oogen zijn geelachtig
bruin; de nagels hoorngeel.
Bij het exemplaar van Borneo, dat een veel jonger en
kleiner wijfje is, heeft het ligchaam, over het algemeen,
dezelfde kleur, zijnde de buik echter eenigzins lichter
geelachtig rood. De punt van den staart is slechts ter
lengte van 0,054 vuil wit. De kop is vaal geel, op het
bovenste gedeelte in het bruinachtig gele, doch naar voren
toe meer in het licht bruin overgaande.
De Dajakkers van de Baritto- of Doeson-rivier, noemden
dit dier Tohon oewan.
(17) Bladz. 32. Paradoxurus trivirgatus. — Ook bij
deze soort neemt men verschillende kleurveranderingen w aar.
Het Leidsche Museum bezit er drie opgezette exemplaren
van, die allen min ol meer van elkander afwijken.
Bij het eene voorwerp zijn alle bovendeden van het ligchaam,
benevens de pooten, zeer donker graauw, nagenoeg
zwart-graauw; het onderlijf is graauwachtig wit, en de
voorste helft van den staart en ook de voeten zijn zwart.
Langs den rug loopen op dezelfde wijze als bij de twee
andere individuen, drie donkere strepen.
Bij een ander exemplaar is het achterhoofd, de rug en
de buitenkant der pooten gedachtig bruin; het achterste
gedeelte des staarts is vaal bruin-geel, doch de voorste helft
is zeer licht geel, en deze laatste kleur bezitten insgelijks
de buik, de keel en de wangen. — De staart van dit individu
is tevens een weinig langer, dan bij de twee anderen.
Het derde voorwerp eindelijk, is bijna geheel witachtig
geel; alleen de staart is eenigzins donkerder, nagenoeg roodbruin,
welke klem' ook de drie rugstrepen hebben. De
snuitborstels zijn van alle drie de voorwerpen licht geel.
(18) Bladz. 34. Sciurus modestus. — Dit nieuwe eekhorentje
troffen wij in sommige bergbosschen op Sumatra
zeer menigvuldig aan, terwijl het ons daarentegen in andere