VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 26.
Fis. 2.
Kop van Hylogalea tana, \
Fig. 3.
Kop van Hylogalea ferruginea, \ van ter zijde gezien.
Fig. 4.
Kop van Hylogalea javanica, ]
Fig. 5.
Hylogalea murina.
Allen in natuurlijke grootte.
PLAAT 27.
Fig. 1.
Schedel van Hylogalea tana, van boven gezien.
Fig. 2.
Dezelfde schedel, van de zijde gezien.
Fig. 3.
Voorste gedeelte van den hovenschedel dezer soort,
van onderen gezien.
Fig. 4.
Onderkaak van deze soort, van boyen gezien.
Fig. 5.
Beenderen van den regter achtervoet dezer soort,
schuins van boven naar binnen gezien, ten einde de
onderlinge verhouding der teenen aan te toonen.
Fig. 6.
Beenderen van den regter voorvoet van dezelfde soort,
insgelijks schuins van buiten naar binnen gezien, ten
einde de grootte der nagels, in vergelijking met die
der achtervoeten, aan te toonen.
Fig. 7.
Schedel van Hylogalea ferruginea, van boven gezien.
Fig. 8.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 9.
Beenderen van den regter achtervoet, schuins van
buiten naar binnen gezien.
Fig. 10.
Beenderen van den regter voorvoet, in dezelfde rig-
tiug gezien als fig. 9.
Fig. 11.
•Schedel van Hylogalea javanica, van boven gezien.
Fig. 12.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 13.
Schedel van een jong voorwerp dezer soort, van
boven gezien.
Fig. 14.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 15.
Beenderen van den regter achtervoet, schuins van
buiten naar binnen gezien, ten einde het verschil der
lengte tusschen den vijfden en tweeden teen, vergeleken
met die van Hyl. ferruginea fig. 9 , aan te toonen.
Fig. 16.
Beenderen van den regter voorpoot, in dezelfde rig-
ting gezien als de voorgaande figuur.
Fig. 17.
Schedel van Hylogalea murina, van boven gezien.
Fig. 18.
Dezelfde schedel, in profil.
Alle figuren in natuurlijke grootte.
O Y ER
B E W I L D E Z W I J N E N
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MÜLLER EN HERM. SCHLEGEL.
(Plaat V VI #/1— V X X lg.J
D e familie der zwijnen bevat vier grondvormen of groepen, te weten: de zoogenaamde navel-
zwijnen (Dicotyles), de wratzwijnen (Phaeochoerus), de hertzwijnen (Babyrussa) en de eigenlijke
zwijnen (Sus). De eerste dezer groepen is, gelijk men weet, uitsluitend eigen aan Amerika, de tweede
aan Afrika, de derde aan den Indisehen Arcbipel, terwijl de vierde over Europa, een gedeelte van
Afrika, geheel Azië, de noordelijkste streken uitgezonderd, de Oost- en Zuid-Aziatisehe eilanden,
mitsgaders over Nieuw-Guinea en waarschijnlijk ook over nog eenige andere naburige eilanden van dit
Australische gewest, verspreid is. Daar zich onze bijdragen alleen tot de Indische soorten dezer dieren
beperken, met uitsluiting van het hertzwijn, waaromtrent wij geene nieuwe waarnemingen bezitten,
dewijl de landen, welke het bewoont, door ons nimmer zijn bezocht, zoo bepalen wij ons hier eeniglijk
en alleen tot cle groep der eigenlijke zwijnen.
Het getal bekende soorten dezer dieren was, tot voor weinige jaren, in het oog loopend gering.
G. Cuvier en Hamilton-Smith maakten slechts van twee melding, namelijk: van het gewone wilde zwijn,
Sus scrofa, Linn., en van het Afrikaansehe gemaskerde zwijn, Sus larvatus, Fr. Cuv. Lesson en
Gamot vonden, twintig jaren geleden, op hunne reis rondom de aarde met de korvet la Coquille,
eene bijzondere soort aan den oostkant van Nieuw-Guinea, door hen Sus papuensis genoemd; en
Mam m a u a .