Volgens de verzekering’ van onderscheidene inboorlingen van Makassar, zoude op Gelebes zoowel een
panter als bene kleine wilde kat leven; doch, zelfs bij de naauwkeurigste mondelinge uitduiding, is het
niet mogelijk, wanneer men die dieren niet zelf gezien heeft, met eenige zekerheid de soort te bepalen,
tot welke zij behooren.
Uit het hier voorgaande overzigt, laat zich het gevolg trekken, dat in den Indischcn Archipel het
kattengeslacht, ten opzigte van deszelfs verbreiding naar het oosten, eenen zelfden tred gaat met de
orde der Quadrumana. Deze laatste wordt op de Moluksche eilanden, in zeker opzigt, door de Phalan-
gistae vervangen; de roofaard der eersten echter, wordt aldaar, ofschoon zeer in het klein, door Viverra
zibetha vertegenwoordigd; terwijl intusschen eenigzins verder oostwaarts, op Nieuw-Guinea en Nieuw-
Holland, de talrijke vleesch-etende buideldieren, ter bereiking van dat doel optreden, en aldaar in de
groote huishouding der natuur de taak van het laatstgemelde roofgedierte vervullen.
Van het geslacht Mustek onderhoudt de Archipel twee soorten, waarvan de eene, Mustek Hardwickii,
Horsf. of Mustek fkvigula, Bodd., Java en Sumatra bewoont, doch ook tevens in Bengalen voorkomt.
Het verdient opmerking, dat dit dier, terwijl het zich op Sumatra niet zelden in de groote moerassige
bosschen, in de nabijheid van het zeestrand vertoont, op Java daarentegen bij uitsluiting alleen de
hooge bergtoppen schijnt te bewonen. Tweemaal slechts is het mij op laatstgenoemd eiland voorgekomen:
de eerste reis ongeveer ter hoogte van 1500 ellen boven het zeevlak, op den berg Tankoeban
Prahoe, waar twee individuen op de naakte steenen, langs den rand van den grooten krater diens
vulkaans rondsprongen; en de tweede reis, onder genoegzaam dezelfde omstandigheden, in de nabijheid
des vuurhaards van den berg Gedé, op eene hoogte van ruim 2500 ellen. Behalve den Rhinoceros
en eenige vledermuizen, heb ik in Indië geene andere zoogdieren op dusdanige hooge bergstreken aan-
getroffen. — Mustela nudipes ontmoette ik eenmaal aan de westkust van Sumatra, in een woud van
het lage strandgebergte, en twee gedroogde huiden derzelve zag ik op Borneo. Volgens Fransche
schrijvers zoude deze soort ook op Java voorkomen; dan zij is aldaar noch door de Heeren Reinwardt,
Kuhl en van Hasselt verzameld, noch door den Heer Boie of mij ooit in vrijen staat waargenomen.
Hare Javaansche afkomst zal uit dien hoofde wel in twijfel getrokken mogen worden, te meer,
daar ten minste in het westelijke gedeelte des eilands, geenen inlander iets hoegenaamd van dat dier
bekend is.
Onder al de in den Archipel voorkomende eigenlijke roofdieren, schijnt geen zulk eene groote verbreiding
te hebben, als de Viverra zibetha. Wij vonden dezelve op Sumatra, Borneo, Gelebes en Amboina. De
Heer Dussumier vermeldt haar van de Philippijnen, en de Heer Diard verkreeg haar in Siam. Op Java
intusschen heb ik dit dier nimmer ontmoet, hoezeer mij door een’ onzer jagers verzekerd is, dat het
zich in het distrikt Bantam, het westelijk gedeelte des eilands, zoude ophouden. Zeker is het, dat die
soort op Timor, Poeloe-Samaow en andere eilanden dier zuid-oostelijke groep ten eencmale ontbreekt,
waar zij door Paradoxurus musanga vervangen wordt, die, op zijne beurt weder, in de Molukken niet
te huis is: een verschijnsel, dat des te meer de aandacht trekt, daar beide dieren overigens zulk een
uitgestrekt gebied tot vaderland hebben. — Viverra rasse vonden wij alleen op Java, en eene derde
soort, vroeger onder den naam van Viverra Boiei door mij bekend gemaakt (*), is tot heden alleen op
Borneo waargenomen.
De Viverrae onderscheiden zich in hare levensmanier van de Mustelae, behalve door meer andere
eigenaardigheden, ook bijzonderlijk daardoor, dat zij zich zeldzaam diep in de bosschen terugtrekken,
doch veel meer het vóórhout bewonen, en vooral de beplante velden, tuinen en boomrijke, Indische
dorpen gaarne tot hare verblijfplaats kiezen. Levendige heggen, oude muurwerken, bamboes- en
ander digt struikgewas, bieden haar allerwegen eene menigte geschikte schuilhoeken aan.
Een hoogst merkwaardig dier, dat èn in zijn’ ligchaamsbouw, èn in zijne levenswijs, menigen trek
van de Paradoxurae en der visch-otters vereenigt, is dat, hetwelk ik onder den naam van Potamophilus
barbatus heb aangevoerd (*(•). Zijn gerekt, eenigzins rolrond ligchaam, zijne naar verhouding korte,
doch krachtige poolen en zijn tamelijk platte en breede kop, herinneren aan de eigenaardige gedaante
der visch-otters; terwijl het bont dezes diers, zoowel wat den groei der haren, als derzelver algemeene
kleurverdeeling betreft, zijne wilde physionomie, door de vele en lange snuitharen te weeg gebragt,
vooral echter zijne zeden en gemengde voedingswijs, hem allerbaarblijkelijkst aan de Paradoxuri doen
aansluiten. Het is ons slechts gelukt, een eenig oud mannetje van hetzelve te erlangen, hetwelk in de
vlakte, aan den oever eener rivier is gedood geworden.
Bij de Paradoxuri, van welke wij thans drie soorten van de Indische eilanden kennen, is de roofzucht
reeds in eenen merkelijk minderen graad aanwezig, daar deze dieren voor een belangrijk deel hun
voedsel uit het plantenrijk nemen, en, dien ten gevolge, ook veel zachtaardiger en meer handelbaar
zijn. Paradoxurus musanga, de meest bekende soort van dit geslacht, heeft, even als Viverra zibetha,
eene zeer groote uitbreiding in den Archipel, en bevindt zich daarenboven ook in Siam, Malakka
en hoogst waarschijnlijk in nog meer andere streken van het Indische vaste land (l5). Op Java,
Sumatra, Borneo en Timor behoort dat dier tot de daar algemeen voorkomende Carnivora. Even
uitgestrekt als zijne verbreiding in het algemeen, is die ook op ieder eiland in het bijzonder, vermits
men het, met uitzondering alleen der hoogere, zeer groote bergwoud-streken, schier overal aantreft.
Daar hij bijzonder op de vruchten van den areng-palm (Saguerus [saccharifer] p in n a tu s, Wurmb.)
verlekkerd is, vindt men hem op Java niet zelden in de hoogdalen en aan de hellingen van kleine bergen,
waar deze palmen in groote menigte groeijen. Op Sumatra, in het lage strand-gebergte nabij Padang,
vond ik zijne uitwerpselen meermalen, onder de daar veel voorkomende langkap-palmen (Saguerus
lan g k ab , BI.), wier bijkans gelijksoortig gevormde, en ook, even als die der areng-palmen, eenigzins
zoetachtig smakende vruchten, het dier een overvloedig voedsel opleveren. Hetzelfde nam ik op Timor
aan de lontar-palmcn (Borassus flab e llife r, Linn.) waar, welke men op hetzelve, en even zoo op de
meeste tusschen dit en Java gelegene eilanden, in groote menigte aantreft. Paradoxurus musanga intusschen,
is niet alleen een groot minnaar van de genoemde palmvruchten, doch houdt ook zeer veel
H T ijd s c h rif t voor Nat. G e sch ied en is, V Deel, p. 144.
(j-) Hetzelfde werk, p. 140.