hairkring boven de schouders, langs den achtcrhals naar voren loopt, blijft die rigling tot op het midden
van den kop behouden, en stoot hier aan het naar achteren gerigte hair des snuits, aldus op den bovenkop
eene lijn vormende, welke zich, in eene half eirkelvormige bogt, tot aan de boven-voorhoek van
het oor uitstrekt. Eindelijk is ook de kleur van het geheele dier verschillend. Het hair namelijk is
slechts van den wortel tot op het midden zwartachtig, en wordt aan de punten vuil geelachtig wit.
Op de poolen, en vooral aan de onderdeden van het ligchaam, neemt deze lichte kleur de bovenhand,
terwijl zij op de kruin van den kop in het bruinaehtige overgaat; de staart, waar de haren aan den
wortel, in stede van zw'art, donkerbruin zijn, is eenigzins valer, dan al de overige deden van het dier.
Het eenige voorwerp, van deze soort verkregen, is een oud W'ijfje, wier geheele lengte van het
ligchaam l m,355 meet, waarvan 0m,715 door den staart worden ingenomen. Kop lang O11’, 12, breed
bij de ooren 0°’,0G2; ruimte tusschen de punt van den neus en de oogen 0,n,05; hoogte der ooren
0m,043; breedte van dezelve 0m,02. Iris bruin. Al het overige, behalve de nu nog te vermelden
afwijkingen in het beengestel, is bij deze soort als bij de voorgaande.
Het geraamte van Dendrolagus inustus, vergeleken met dat van Dendr. ursiuus, levert de volgende
verschillen op. De schedel van Dendr. inustus loopt tegen de punt smaller toe, weshalve ook de neusholte
minder ruim is, en de neusbeenderen aan de voorste helft hunner lengte, van gelijke breedte zijn,
en dus niet, als bij Dendr. ursinus, van het midden naar voren in breedte toenemen. De neusbeenderen
hebben eene langere en minder naar beneden gebogene punt. Het onderste en voorste gedeelte
der tusschenkaaksbeenderen, aan hetwelk de snijtanden bevestigd zijn, steekt sterker vooruit. Het
doom-uitsteeksel van den tweeden halswervel loopt tot aan den achtersten rand in gelijke breedte uit,
terwijl dit uitsteeksel bij Dendr. ursinus aan den achtersten rand bijkans eens zoo breed, als aan den
wortel is. De staart is langer en deze grootere lengte wordt niet alleen door een grooter getal staart-
wervelen, maar ook daardoor veroorzaakt, dat iedere staartwervel op ziehzelven langer is. Deze staart-
wervels zijn voorts doorgaans een weinig krachtiger, dan bij Dendr. ursinus; en de eerste staartwervel,
wiens zijdelingscbe uitsteeksels bij Dendr. ursinus geheel en al van het heiligbeen verwijderd zijn, verbindt
zich bij Dendr. inustus met het heiligbeen, door middel zijner zijdelingsche uitsteeksels, welke
aan de zijdelingsche uitsteeksels van den tweeden wervel des heiligbeens sloolen. Het sleutelbeen is
sterker gekromd; het schouderblad breeder, en het bovenarmbeen een weinig korter, dan bij Dendr.
ursinus. De middelhandsbeenderen zijn doorgaans een weinig langer en krachtiger. Het bekken is
een weinig grooter en ruimer. Het scheen- en het kuitbeen zijn langer, en het laatstgenoemde, hetwelk
bij Dendr. ursinus, behalve aan deszelfs bovenste en onderste einde, in zijne geheele lengte, van
het scheenbeen verwijderd is, stoot bij Dendr. inustus met de kleinere onderhelft zijner lengte tegen het
scheenbeen aan. Eindelijk zijn de beenderen van den middelvoet (ossa melatarsi) bij Dendr. inustus
langer en sterker, dan bij Dendr. ursinus, en de beide binnenste kleine teenen zijn naar evenredigheid
veel korter: want deze reiken met de punt huns laatsten lids nog niet geheel tot aan den wortel van het
derde lid des grootsten derden teens, terwijl voornoemde punt bij Dendr. ursinus tot aan de helft
der lengte van het derde lid des grootsten teens reikt. Het getal der hals-, rug- en lendenwervcls,
der ribben en der overige beenen is voorts bij beide soorten hetzelfde; de staartwervels alleen zijn
talrijker bij Dendr. inustus, en ofschoon er aan ons geraamte slechts nog zes-en-twinlig voorhanden zijn,
zoo kan men uit hunne grootte en gedaante toch opmaken, dat het volkomen getal negen-en-lwintig
tot dertig beloopen moet. Bij onze geraamten van Dendr. ursinus zijn aan het eene drie-en-twintig,
aan het andere vier-en-lwintig staartwervels aanwezig: voor zooveel men uit den vorm der laatste overgeblevene
wervels kan oordeelen, schijnen er slechts twee of drie verloren gegaan te zijn; zoodat men
voorloopig het normale getal der staartwervels bij Dendr. ursinus op zeven-en-twinlig, bij Dendr.
inustus op dertig kan aannemen.
Ter betere vergelijking willen wij hier nog de maten van de voornaamste deelen der gelijk groole
geraamten van de twee soorten van Dendrolagus naast elkander opgeven.
Grootste lengte des schedels, zonder de snijtanden.............................................
D. ursinus.
0m,104
D. inustus.
0“,104
Lengte der wervelkolom, van den atlas tot aan den eersten staartwervel . . . 0m,372 0'",372
» des staarts, tot aan het einde van den vier-en-twintigsten wervel . . . 0m,623 0n,,630
» der drie overige staartwervels bij Dendr. in u s tu s ................................... 0",000 0”,060
)) van den achtersten rand des tweeden halswervels ................................ 0ra,016 0m,013
i) des sleutelbeens .......................................................................................... 0",040 0“,037
)) der zevende rib, in regte lijn g em e te n ................................................... 0"’,080 0m,080
» des schouderblads ....................................................................................... 0m,056 0 “,056
Breedte » » ...................................................................................... 0’",036 0’°,040
Lengte van het bovenarmbeen................................................................................ 0",093 0”,088
)) der u l n a ....................................................................................................... 0”,103 0n‘,J03
» van den r a d iu s ............................................................................................. 0m,090 0'",090
» der drie phalangen van den middelsten teen der voorpooten, zonder
het nagellid ................................................................................................. 0",045 0 ”,049
» van het bekken............................................................................................. 0"’,114 0”,123
» der ossa marsupialia................................................................................... 0m,052 O”,053
« des dijbeens................................................................................................... 0m,123 0m,123
)) n scheenbeens.......................................................................................... 0“, 113 0”,126
» der drie phalangen van den middelsten teen der achterpooten, zonder
het nagellid.................................................................................................... 0ra,068 O"1,077
De Papoea’s in het dislrikt Lobo noemen deze soort Wakera. Het door ons verkregenc voorwerp
werd ons insgelijks levend gebragt door een’ Papoea, die ons verhaalde, dit dier gevangen te hebben
op eenen boom in het hooge woud aan gene zijde van den berg Lamantsjieri (*); dat zulks al eenige
O omtrent dezen berg en omliggende streek: V e rh a n d e lin g en , afdeeling tand- en Volkenkunde, bl. 14
en 75, PI. 3.