met welke de hals en het overige ligchaam bedekt zijn. Het voorste schild der onderlip, of het zoogenaamde
kinschild, is zuiver driehoekig; het hierop, langs den rand der onderlip volgende schild strekt
zich van dien rand tot aan de keel-insnede (sulcus gularis) uit. Er volgen verder langs den rand der
onderlip nog 12 schilden, van welke de twee eerste een weinig langwerpig, het derde vierkant en
grooter dan de overige, de volgende allen omstreeks van gelijke grootte zijn: al deze schilden zijn
kleiner, dan die der bovenlip. De keelschilden zijn omstreeks vijf paar in getal, van welke het voorste
paar dubbel zoo groot is als de overige. Deze keelschilden worden door de buikschilden opgevolgd.
Het ligchaam is bij deze soort tamelijk lang, aan den wortel van den staart plotseling, doch van daar
naar voren toe, allengs in dikte afnemende, zijdelings sterk te zamengedrukt, met een’ dakvormigen rug
en sterk afgeronden buik. De schubben zijn ruitvormig en met eene flaauwe kiel voorzien, die aan het einde
der schubben als een klein puntje uitsteekt. Op den hals zijn deze schubben meer langwerpig van gedaante
en ook kleiner; aan de zijden en op den staart grooter en breeder; op het voorste gedeelte van het
ligchaam zijn zij derhalve ook talrijker en in 21, overlangs loopende rijen verdeeld; zij nemen naar achteren
allengs in getal af, zoodat er legen de punt van den staart slechts twee reeksen overblijven. De
staart is aan den wortel zelven slechts half zoo dik als de romp, loopt tamelijk dun naar het einde uit,
en is daar met eene hoornachtige, kegelvormig toegespitste punt voorzien. De buikschilden zijn breed
en strekken zich ter zijde van het ligchaam over het derde gedeelte van deszelfs omvang uit; hun getal
beloopt 187. De staartschilden zijn alle gedeeld of, met andere woorden, paarsgewijze geschikt,
en aan elke zijde 59 in getal.
De grondkleur der bovendeden is, in het leven, een frisch bladgroen; op de onderdeelen trekt zij in
het groenachtig gele; deze kleuren smelten op de zijden allengskens ineen, terwijl zij op de twee laatste
derden van den staart in het menieroode overgaan. Langs de zijden van het ligchaam, op de tweede
reeks der schubben, van den buik af geteld, bevindt zich eene licht gele streep, die echter onduidelijk
begrensd is, en met het groen-geel der naaste deden ineenvloeit. Alle schubben en schilden van het
dier zijn door zwarte randen gezoomd, welke zoomen op den staart breeder, maar flaauwer worden en
de schubben van den kop kring vormig omgeven, zoodat de grondkleur zich alleen op het midden der
schubben als eene ronde vlek vertoont. De lipschilden zijn geel, van achteren met zwarte zoomen.
De bovendeelen van het ligchaam zijn met een vrij groot getal onregelmatige, somtijds afgebrokene,
smalle zwarte dwarsbanden voorzien, welke langs de zijden afdalen en ongeveer op de derde schubbenreeks,
van den buik af geteld, verdwijnen.
Vatten wij de uitkomsten, aangaande de geographische verspreiding der Trigonocephali op de eilanden
van den Indischen Archipel, beknoptelijk te zamen, dan blijkt het, dat deze dieren tot nog toe alleen
op Java, Sumatra, Banka, Borneo, Celebes en Timor zijn waargenomen; dat er op Sumatra drie en
op Java twee soorten, op Banka, Borneo, Celebes en Timor, overal slechts eene soort wordt aangetroffen;
dat de twee soorten van Java: Trig, rhodostoma en puniceus, aan dit eiland uitsluitend eigen
zijn; dat Sumatra ééne soort: Trig, viridis, met Banka en Timor; eene andere: Trig. Wagleri, met
Borneo en Celebes gemeen heeft, terwijl eindelijk eene derde soort: Trig. formosus, alleen aan Sumatra
eigen is. De geographische verdeeling der Trigonocephali, zoo verre zij thans van de Indische eilanden
bekend zijn, is derhalve de volgende:
Jav a bezit: Trigonoceph. rhodostoma, puniceus.
Sumatra )> »
Banka » )>
Timor )) )>
Borneo M
Celebes )>
viridis, Wagleri, formosus.
viridis.
viridis.
Wagleri.
Wagleri.
Dit overzigt levert, behalve het verschijnsel eener onregelmatige verspreiding der soorten van deze
giftslangen over de verschillende eilanden, ook nog de merkwaardige uitkomst op, dat in dit opzigt de
Fauna’s van Sumatra, Banka, Borneo, Celebes en Timor groole overeenkomst bezitten, en voorts, dat op
al deze eilanden slechts groenkleurige en van eenen rolstaart voorziene soorten voorkomen, terwijl Java
te dien aanzien, als het ware, op zich zelf staat, vermits de eene op dit eiland levende soort, welke
eenen rolstaart heeft, bruin van kleur is, terwijl de andere: Trig. rhodostoma, geen’ rolstaart bezit,
den kop met schilden bedekt heeft en bijgevolg van al de overige soorten van den Indischen Archipel
afwijkt.
Wij besluiten deze verhandeling met nog eenen blik te slaan op de verblijfplaatsen, den natuurlijken
aard en het meer of minder gevaarlijke van den beet dezer giftslangen, en voorts met de mededeeling
van overleveringen, door het bijgeloof der inboorlingen op Java, aangaande deze dieren ontstaan en
steeds voortlevende.
De Indische Trigonocephali stemmen, ten opzigte hunner levenswijze, met de van elders bekende soorten
dezer slangen volkomen overeen, vooral met die van Brazilië, omtrent welke de wetenschap aan den
zoo zeer bereisden Prins Maximilian te Wied, eene groole menigte voortreffelijke waarnemingen te
danken heeft. Het zijn trage, naar het schijnt geenen vijand kennende, en zeer zeker geenen vijand
schuwende dieren, welke het grootste gedeelte van hun leven, in eenen kring te zamengerold, waarvan
de kop het middelpunt uitmaakt, in eene schier onbewegelijke rust doorbrengen, en slechts dan gevaarlijk
worden, wanneer mensch of dier hen onopmerkzaam te digt nabij komt, of zij in hunnen
oogenschijnlijken doodslaap gestoord worden. De twee rood-bruine soorten: Trig. rhodostoma en puniceus,
houden zich gaarne op sombere, min of meer duistere en vochtige plaatsen op, als tusschen het
digte bamboesriet, onder oude omgevallene boomstammen, in aard- en rotsholen, digte struiken, doornige
heiningen enzv. De eerste dezer twee toeft steeds op den bodem; doch de andere slingert zich
soms door struiken, kruipt in kleine boomen en in het bamboesriet, en vlijt zich tusschen de gaffels of
op de twijgen en bladeren ter ruste. Ditzelfde is met al de aangevoerde groene soorten het geval, met
dit onderscheid evenwel, dat deze meer in drooge en warme oorden behagen vinden, en zich dikwerf