eindelijk zijn de jukbogen naar voren sterk rijzende, en is daardoor de groote opening, welke achter
de oogholten ligt, in eene horizontale rigting gebragt; terwijl deze opening bij Cr. gangelicus, op de
bijkans loodregte zijde der hersenpan te voorschijn komende, van boven ter naauwernood gezien
kan worden.
Vergelijken wij de overige deelen der schedels, de onderlinge verhouding der beenderen van dezelve,
enzv. met elkander, dan vinden wij het navolgende onderscheid. De neusbeenderen, welke bij de eigenlijke
krokodillen tot aan de neusgaten doorloopen en de beide bovenkaaksbeenderen in hunne geheele
lengte van elkander scheiden, zijn bij den Ganges-gaviaal zoo kort, dat zij niet eens twee derde gedeelten
van de lengte des snuits bereiken, en de bovenkaaksbeenderen derhalve in het geheele middelste gedeelte
van den snuit tegen elkander liggen: deze beenderen strekken zich bij Gr. Schlegelii uit tot aan het
laatste derde deel van den snuit, waar zij alsdan met de lange, achterste voortzetsels der tusschen-
kaaksbeenen te zamenloopen en aldus, met dezen vereenigd, de bovenkaaksbeenderen in hunne geheele
lengte van elkander scheiden. De naar binnen in den muil, tegen over de oogholten uitgaande openin-
gen zijn ruimer dan bij Cr. gangeticus, maar minder langwerpig en niet zoo smal als bij de eigenlijke
krokodillen. De ossa palatina bereiken naauwelijks den voorrand dezer gaten, en tusschen dezelve ziet
mCn het ploegbeen als eene smalle streep te voorschijn komen en somtijds tamelijk verre naar voren
loopen; terwijl bij den Ganges-gaviaal, evenzeer als bij de eigenlijke krokodillen, het ploegbeen verholen
blijft, en de beenen van het gehemelte zich op de onderste vlakte der bovenkaaksbeenen uitstrekken.
De inwendige neusgaten, die bij den Ganges-gaviaal, even als bij de eigenlijke krokodillen, dwarse,
langwerpige openingen vormen, eindigen bij Cr. Schlegelii in eene cirkelvormige holte.
Wat de onderkaak van Cr. Schlegelii betreft, deze komt, ten opzigte harer gedaante, nader aan
die van Cr. gangeticus, dan aan die der eigenlijke krokodillen, en deze overeenkomst wordt vooral te
weeg gebragt door de groote lengte der symphysis van de onderkaak, welke echter, naar evenredigheid,
omstreeks een vierde korter is, dan bij den Ganges-gaviaal. Ook loopen de ossa opercularia, welke
bij de eigenlijke krokodillen niet eens deze symphysis bereiken, bij beide gaviaalsoorten, tusschen de
vereenigde tandendragende beenderen tot op een derde gedeelte van de lengte der symphysis voort.
Eindelijk is het gat, dat zich op de zijde in het achterste gedeelte der onderkaak bevindt, bij onze nieuwe
soort grooter, dan bij den Ganges-gaviaal.
De beschouwing der overige deelen van het geraamte van Cr. Schlegelii heeft ons, vergeleken met
dat van Cr. gangeticus, de volgende uitkomst opgeleverd. Hetgene wij reeds ten opzigte van den
schedel van Cr. Schlegelii opmerkten, namelijk, dat dit gedeelte veel sterker en krachtiger gebouwd is,
dan bij Cr. gangeticus, laat zich op het geheele geraamte toepassen. Al de beenderen zijn bij eerstgenoemde
soort doorgaans veel zwaarder en grooter. Verders beslaat er een tamelijk verschil bij de bovenste
doornuitsteeksels der staartwervclen, welke langer dan bij Cr. gangeticus zijn, zijnde de zijdelingsche
uitsteeksels daarentegen smaller. De bovenste doornuitsteeksels van de laatste hals- en eerste rugwervels,
zijn insgelijks langer en veel smaller, dan bij den Ganges-gaviaal, en ook de overigen bereiken slechts,
zoowel naar voren als naar achteren, langzamerhand de breedte, welke die van laatstgenoemde soort
kenschetst. De beenderen, welke de dwarse uitsteeksels (atlas en epistrophaeus) vertegenwoordigen,
zijn insgelijks bij Croc. Schlegelii langer dan bij Croc. gangeticus; die der overige halswervels grooter en
veel meer in elkander sluitende; ook sluit het uitsteeksel van den laatsten halswervel volkomen in eene
uitholing van de eerste rib, terwijl de twee genoemde beenderen bij Croc. gangeticus elkander niet eens
aanraken. Even als bij den Ganges-gaviaal en de eigenlijke krokodillen, zijn slechts de eerste vijf rugwervels
met onderste doornuitsteeksels voorzien. liet getal der staartwervelen toont een aanmerkelijk
verschil met hetgene Cuvier voor den Ganges-gaviaal en de overige krokodillen opgeeft. Volgens dezen
Schrijver (*) is het normale getal der staartwervelen bij alle krokodillen 42 (f). Bij de drie groote
skeletten, welke wij van Croc. vulgaris, biporcatus en Schlegelii bezitten (want bij ons skelet van Croc.
gangeticus ontbreekt een stuk van den staart), hebben wij slechts 35 tot 37 staartwervelen gevonden,
en het valt ons moeijelijk te gelooven, dat van onze skeletten 5 tot 7 wervels zouden zijn verloren
gegaan, hetwelk alsdan uit de gedaante der overgeblevenen ligtelijk zoude kunnen worden opgemaakt;
ook is de staart van Croc. Schlegelii van slechts 38 of 39 reeksen schubben omgeven, en hieruit moet
men besluiten, dat er op zijn hoogst een of twee wervelen kunnen zijn verloren geraakt. Een ander
verschil met de opgaven van eenige schrijvers hebben wij ten opzigte van het getal der lendewervelen
gevonden. Cuvier neemt in het algemeen bij de krokodillen 5 lendewervelen aan, een getal, hetwelk
wij bij Cr. vulgaris en Cr. biporcatus insgelijks hebben opgemerkt. Ofschoon hij nu tevens aan den
gaviaal 5 lendewervelen geeft, toont echter de afbeelding, door Tiedemann van dit dier gegeven,
alle wervelen met ribben voorzien, waaruit zoude zijn af te leiden, dat er bij dat dier in het geheel
geene lendewervels aanwezig zijn. Onze geraamten, zoowel dat van Cr. gangeticus als van Cr. Schlegelii,
hebben blijkbaar slechts drie lendewervelen, zijnde de laatste rib veel minder ontwikkeld dan de overigen.
Volgens deze telling moeten wij voor deze twee soorten ook, in plaats van twaalf, veertien ribbendra-
gende of rugwervelen aannemen. Door deze bepaling wordt echter het gezamentlijke getal lende- en
rugwervelen niet veranderd, maar hetzelve blijft 17, gelijk ook Cuvier opgeeft. Er zijn altijd zeven
halswervels. Bij de beschouwing van het geraamte der krokodillen hebben wij voorts nog iets opgemerkt,
hetwelk niet met de opgaven van Cuvier strookt. Deze Schrijver zegt namelijk (§), dat alle wervelen
van den epistrophaeus af, de achterste geledingvlakte van hun ligehaam bol, de voorste hol hebben.
Wij hebben hieromtrent eene merkwaardige uitzondering gevonden en, zoowel bij beide gavialen,
als bij de geraamten van Croc. biporcatus en vulgaris opgemerkt, dat de heiligbeenwervels, evenzeer als
de eerste staartwervel, op deze algemeene stelling eene uitzondering maken. De twee eerstgenoemde
wervels, namelijk, vereenigen zich door middel van eene geleding, welke, geene beweging behoevende,
volkomen vlak is. De eerste staartwervel daarentegen heeft niet slechts de achterste geledingsvlakte
bol vormig, maar ook de voorste; ten gevolge waarvan de achterste geleding van den tweeden heilig—
beenswervel op dezelfde wijs is uitgehooid, als zulks bij de overige wervels der voorste geleding het
geval is. Deze afwijking is vooral voor de studie der fossile soorten belangrijk, omdat deze, ten opzigte
der geledingsvlakte, dikwerf van de levende schijnen af te wijken.
(*) Ossem. foss. Vol. II. p. 108.
(-J-) Hetzelfde getal vertoont de afbeelding des skelets van den Ganges-gaviaal, in liet werk van Tiedemann en Oppel.
(§) L. c. pag. 95.
R kptilia . t)