VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 1.
Een oud mannetje van Simia satyrus, in een landschap aan
de rivier Doeson, in de zuidelijke binnenlanden van Borneo.
PLAAT 2.
Fig. 1.
De bovenste oppervlakte der groote hersenen van den
Orang-oetan.
Fig. 2.
De gi’oote en kleine hersenen met het verlengde merg
van den Orang-oetan, van de linkerzijde te zien.
Fig. 3.
De bovenste oppervlakte der hersenen van den Hylobates
syndactylus.
Fig. 4.
De grondvlakte der groote en kleine hersenen, en het
verlengde merg van den Hylobates syndactylus. Men ziet
uit dezelve, dat ook hier het trapezium aan de medulla
oblongata ontbreekt. De beide corpora mammillaria onderscheiden
zich duidelijk. De arteriae vertebrales, in de
arteria basil aris zich vereenigende, liggen op de medulla
oblongata.
Fig. 5.
De bovenste oppervlakte van de kleine hersenen van den
Hylobates syndactylus. De derde of middelste kwabbe
(lobas) is in evenredigheid grooter dan bij den mensch,
doch minder uitgebreid dan bij andere aapsoorten.
PLAAT 3.
Fig. 1.
Het hoofd en bovenste gedeelte van den romp en der
armen van den Orang-oetan. De uitgezette luchtzak bedekt
den geheelen hals, het grootste gedeelte der borst,
en daalt met twee verlengselen tot beneden de okselholten :
alles ter halver grootte afgebeeld.
Fig. 2.
Het borstbeen met de ribben der regterzijde, het sleutelbeen
en de schouder, benevens de borstspieren van den
Orang-oetan, ter halver grootte.
A. Het borstbeen. Men ziet nog gedeeltelijk de overblijfselen
der verdeeling van het middelste gedeelte
in onderscheidene stukken.
B. Het sleutelbeen.
C. De driehoekige schouderspier ('musc. deltoides).
a. b. De groote borstspier (musc. pectoralis major) , uit
twee van elkander verwijderde deelen bestaande.
a. Het bovenste gedeelte, af komende van het bovenste
gedeelte van liet borstbeen, en het laagst
aan het opperarmbcen nederdalende, b. Het onderste
gedeelte, komende van het borstbeen op de
hoogte van de 5dc rib, en vervolgens van de kraakbeenderen
van de 6dc, 7de en 8slc rib, in twee gedeelten
verdeeld, in welke de loop der spiervezelen
onderscheiden is.
c. De kleine borstspier (musc. pectoralis minor, of
costo-coracoideus).
PLAAT 4.
Fig. 1.
De geheele luchtzak met deszelfs aanhangselen van de
voorzijde, nadat dezelve met de tong en de luchtpijp uit
het ligchaam zijn genomen, en door lucht middelmatig
opgezet, ter halver grootte afgebeeld.
a. Het onderste gedeelte der punt van de tong. In het
midden ziet men de overblijfselen van den afgesneden
musc. geuio-glossus; onder de punt zelve zijn eenige
ronde tepeltjes.
b. Verdeeling der luchtpijp in twee takken.
c. d. d. e. e .f. f g. h. h. i. De luchtzak met deszelfs aanhangselen.
c. Het middelste gedeelte, d. d. Zijde-
lingsche gedeelten op de sleutelbeenderen geplaatst.
e. e. Kleine verlengselen uit den onderrand, tusschen de
beide gedeelten van de groote borstspier nederdalende.
f . f De beide groote verlengselen achter de groote
borstspier, tot beneden in de okselholten zich uitstrekkende.
g. Een klein verlengsel, zich onder de borstspier
begevende, h. h. Zijdelingsche gedeelten, zich
onder de munnikkapsspieren naar het achterhoofd uitstrekkende.
i. Aanhangsel, tot het achtcrhoofdsbeen
opklimmende.
Fig. 2.
Dezelfde luchtzak met de tong en luchtpijp van de
linkerzijde te zien, op de halve grootte.
a. De tong. Aan haren rand ziet men draadvormige
tepeltjes.
b. De priemwijze tongspier (pi. stylo-glossus).
c. De strottenhoofdsspleet (glottis).
d. e .f. g. h. i. k. I. m. De luchtzak. d. Het middelste
gedeelte, e. De linker buis, tusschen het tongbeen en
het schildvormig kraakbeen, uit het strottenhoofd
voortkomende en zich in den zak uitbreidende. / . Een
klein aanhangsel of verlengsel uit den onderrand,
tusschen de beide gedeelten der borstspier zich begevende.
g. Het groote zijdelingsche verlengsel, beneden
de okselholte nederdalende, en aan deze zijde stomp
eindigende, h. Het groote zijdelingsche verlengsel van
de regterzijde, in twee hoornen eindigende, i. Aanhangsel
uit het linker verlengsel, zich tusschen de
groote zaagspier (m. serratus magnus) en het schouderblad
uitstrekkende, k. Zijdclingsch gedeelte, bovenen
achterwaarts zich onder de munnikkapsspier, en
gedeeltelijk tusschen het schouderblad en de ribben,
gedeeltelijk over de bovengraads schouderblaclsspier
(m. snpra spimatus), zich tusschen de ruitvormige spier
(m. 1'homboideiis) en het schouderblad begevende.
/. Het aanhangsel, hetwelk zich onder de munnikkapsspier
tot het achterhoofd uitstrekt, m. Het achterste
nederdalende verlengsel van de regterzijde.
PLAAT 5.
Fig. 1.
Dezelfde luchtzak, van de regterzijde te zien.
a. b. c. d. e.f. g. h. Dezelfde deelen als in de voorgaande
afbeelding.
i. Het zijdclingsch, achterwaarts onder de munnikkapsspier
zich begevende gedeelte.
k. Het zijdelingsch achterste verlengsel, in de okselholte
nederdalende.
l. Het bovenste, naar het achterhoofd zich uitstrekkende
verlengsel.
m. Aanhangsel, zich over de bovengraads schouderblad-
spier uitstrekkende.
Fig. 2.
Het strottenhoofd met het bovenste gedeelte der luchtpijp
en het achterste gedeelte der tong, uit eenen jongen vrou-
welijken Orang-oetan, van voren gezien in natuurlijke grootte.
a. De basis van het tongbeen.
b. b. De beide nog weinig ontwikkelde luchtzakken.
c. Het achterste gedeelte der beide onderkaakstong-
spieren (m. genio-glossi).
d. d. De beide tongspieren van het tongbeen (m. hyogiossi).
e. e. De beide tongbecnsschildspieren{in. hyothyreoidei).
f Het schildvormig kraakbeen.
Fig. 3.
Dezelfde deelen uit eenen ouderen vrouwelijken Orang-
oetan, van voren gezien, in natuurlijke grootte.
a. De basis van het tongbeen.
b. b. De beide meer ontwikkelde luchtzakken.
c. Het achterste gedeelte van de onderkaaks tongspieren.
d. d. De beide tongspieren van het tongbeen.
e. Het schildvormig kraakbeen.
PLAAT 6.
Fig. 1.
De tong met de keelengte (jsthmus faucium), het
strottenhoofd en liet bovenste gedeelte der luchtpijp van
den mannelijken Orang-oetan, door mij geheel ontleed, iu
natuurlijke grootte. Het zachte gehemelte en bovenste
gedeelte van het keelgat zijn midden doorgesneden en ter
zijde omgcslagen.
a. De tong.
b . b. De rand van het zachte verhemelte, welke aan het
harde verhemelte was vastgehecht.
c. c. De ongepaarde spier van het gehemelte (m. a z y g o s
u v u la e ) , langs de achterste oppervlakte van het
zachte gehemelte zich uitstrekkende.
d. d. De beide amandelen.
e. e. De afgesneden rand van het keelgat.
f Het bovenste of sterkst uitpuilende gedeelte van het
strottenhoofd, door de strotklep (ep ig lo ttis) en de
beide spleetmakende kraakbeenderen (ca rt. a r y te -
noideae) zamengesteld, door het slijmvlies gedekt,
en de groote en kleine spleet van het strottenhoofd
toonende.
g . De dwarse spier der spleetmakende kraakbeenderen
(m. a r y te n o id e u s tr a n s v e r s u s ) .
h. h. De beide achterste ring-spleetmakende kraakbeensspieren
(m. c irc o -a ry te n o id e i p o s tic i).
i . i. De beide schildklieren (g la n d . thyreoideae).
Fig. 2.
Het strottenhoofd en het bovenste gedeelte van de luchtpijp
uit eenen anderen mannelijken Orang-oetan, van voren
gezien, in natuurlijke grootte.
a . Het tongbeen.
b. Het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d . Het bovenste gedeelte der luchtpijp.
Fig. 3.
Dezelfde deelen met het achterste gedeelte der tong,
van ter zijde gezien.
a. De basis van het tongbeen.
b. Het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d. n e t bovenste gedeelte der luchtpijp.
e. De vliezige buis, tusschen het tongbeen en liet schildvormig
kraakbeen, bij haren overgang in den luchtzak
, afgesneden.
Fig. 4.
Het tongbeen met het strottenhoofd en bovenste gedeelte
van de luchtpijp, van de achterzijde.
a. Het tongbeen.
b. b. De achterste randen van het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d. d. De beide spleetmakende kraakbeenderen. De tusschen
dezelve zich bevindende ruimte, beneden de
kleine spleet, vertoont zich door het slijmvlies gesloten.
e. De bovenste rand van de strotklep.
f . Het bovenste gedeelte der luchtpijp.
Fig. 5.
liet tongbeen met het aan de achterzijde geopend strottenhoofd.
a. a. Het doorgesneden ringvormig kraakbeen.