boom, en gebruikte daarbij de list, zijn baaitje aan den stam neder te leggen of aan een’ struik op
te hangen. Het gebeurde dan niet zelden, dat bet getergde of door de verwonding tot woede gebragte
dier zijnen toorn op dat kleedingstuk bot vierde en daardoor te gemakkelijker ’s jagers prooi werd.
Dat de jagt op den rhinoceros met gevaar vergezeld gaat, laat zich, bij zijne reusaehtige grootte en
daaraan geëvenredigde, ontzettende krachten, ligtelijk beseffen; doch dat dit gevaar, óf uit onkunde,
öf uit zucht tot overdrijving, dikwerf zeer vergroot is, laat zich evenmin tegenspreken. Het is toch
meer dan waarschijnlijk, dat de rhinoceros van het Indische vasteland in levenswijze en geaardheid niet
verschilt van dien van Java; ja, dat veelligt al de bekende soorten dezer dikhuidige dieren genoegzaam
denzelfden aard bezitten. Leest men intussehen de avontuurlijke beschrijving van Lamare Picquol (*),
omtrent zijne rhinocerosjagt, in 1828 in de Sunderbunds van Bengalen, dan denkt men daarbij onwillekeurig
aan het ijzingwekkende, doch onware tafereel, door den Eugelschmau W. Bartram (+) van den
Noord-Amerikaanschen kaaiman (Crocodilus lucius) opgehangen. Soortgelijke verdichtselen zijn alleen in
een’ roman op hunne plaats. Wij hebben ons op Java en Sumatra nu en dan maanden achtereen opgehouden
in streken, waar de rhinoceros geenszins zeldzaam was, veel met den inboorling omtrent deze
dieren gesproken en jagt op hen gemaakt; maar nooit hebben wij, noch iemand dergenen, bij welke wij
daaromtrent onderzochten, hen hooren huilen, bulken of zelfs luid en ver galmend hooren schreeuwen,
gelijk de Heer Lamare Picquot en andere reizigers van vroegeren tijd, van hen opdissen. Het eenige geluid,
dal wij en ook de Heer van Raalte ooit van hen vernamen, bestond in een zwaar gesnuif of geblaas. Dit
was, onder anderen, zeer duidelijk het geval met een groot mannetje, welks spoor wij in eene woeste, heuvelachtige
streek, eenige uren ten zuid-oosten van Tjikau, een’ tijd lang volgden, eerst door het hooge woud
en daarna tot binnen eene glaga-wildernis, door Eletteriae en enkele lage boomen afgewisseld, alwaar zich
dit dier, nadat wij het tot omtrent vijftig schreden genaderd'waren, eensklaps door zijn sterk geblaas aan ons
verried. Terwijl wij hem langzaam en voorzigtig naderden, nam het aanvankelijk een klein eind ver de
wijk, doch hield toen weder stand. Wij naderden hem, van slechts twee inlanders vergezeld, andermaal en
tot op eenen afstand van naauwelijks vijftien schreden, eer hij ons, in het door deze dieren gebaande kronkelpad,
zigtbaar werd. Het kolossale gevaarte stond toen onbewegelijk stil, hevig blazende, met den kop
naar ons toegekeerd. Wij zonden uit eene korte bus eenen kogel tot hem af, welke op zijne borst gemikt
was; dan, naauwelijks viel het schot, of hij keerde zich om en rende in de grootste overhaasting langs
hoogten en diepten voort. Zijn zware tred en de door hem omver geloopene boomen en struiken deden
ons vrij ver de rigting kennen, welke hij in zijne vaart genomen had; doch geen geluid werd daarbij door
hem voortgebragt. De groote hoeveelheid bloed, waarmede zijn spoor geverwd was, toonde ons genoegzaam
aan, dat de kogel diep in eenig gedeelte van het dier was doorgedrongen; doch het mogt ons toch met
gelukken, hetzelve maglig te worden, daar het geteekende bloedspoor ten letste in een ontoegankelijk
moeras verloren ging. Niels beter slaagde een onzer Sundanesche jagers met een wijfje, hetwelk in
eenen kuil met troebel water, naar het scheen, slapende, onopgemerkt, doch vruchteloos, van uit
eenen lagen boom met eenen kogel werd begroet. Het oude mannetje daarentegen, dat ons ten buit
viel, liep, na eenen grooten looden kogel van ter zijde in de borst en midden door het hart ontvangen
(*) R e la tio n d’une chasse de Rhinoceros sans corne, p. 56 (R a p p o rts faits à l’A cadémie etc.),
(j-) Reizen door Noord- en Z u id -C a ro lin a enzv., bl. 155 en vervolg. der Holl. vertaling.
te hebben, nog slechts ongeveer vijftig schreden voort, en stortte toen dood ter aarde. Aan een ander
wijfje, door den reeds gemelden ouden jager, van uit de hoogte getroffen, was de kogel tusschen de
rugwervels ingedrongen en het dier daardoor oogenblikkeiijk verlamd. Wij vonden het eerst den volgenden
morgen en nog levend, en maakten het toen met lanssteken af. — Wij vleijen ons, dat deze
beknopte en onversierde verhalen van jagttogten op den Javasehen rhinoceros en de daarbij plaats gehad
hebbende voorvallen, eenigzins geschikt zullen zijn, om over de natuurlijke geaardheid dezer dieren
eenig nieuw licht te verspreiden.
Uit het aangevoerde kan reeds genoegzaam de gevolgtrekking worden gemaakt, dat ook deze soort,
even als al de bekende neushoorns, niet, gelijk Dr. Horsfield beweert, gemeenschappelijk te zamen
leeft, maar meestal afgezonderd. Zeer zelden slechts ziet men er buiten den paartijd twee te zamen.
Volgens de verzekering der inboorlingen werpt het wijfje om de twee of twee en een half jaar
één jong. In herfstmaand van 1832 ontmoetten wij op eene hertenjagt, aan den noorder voet van
den berg Malabar, in de Preanger-Regentschappen, een neushoorn-wijfje met haar jong, hetwelk
ongeveer drie maanden scheen oud te zijn. Bij het naderen der luid schreeuwende drijvers sloeg de
moeder op de vlugt, haar jong in de diepte van het dal, aan den kant eens bergstrooms, achterlatende.
Het viel ons wel in handen, doch dood, daar het zich, in weêrwil zijner jonkheid, zeer wild en onhandelbaar
toonde. Omtrent de door den neushoorn gebaand wordende paden, verwijzen wij tot het-
gene dienaangaande reeds vroeger door ons is medegedeeld (*). Zijn voedsel bestaat uit allerlei gebladerte,
dunne en jonge takken, gras enzv. Vooral eet hij gaarne de bladen der Ficus nivea en Ficus
fistulosa, der Acacia caesia, van den Omalanthus Lesehenaultianus, van onderscheidene slingerplanten,
de jonge uitspruitsels en bladen van bamboes, glaga, alang-alang enzv. Uithoofde der schade, welke
dit dier in afgelegene bergachtige streken aan het nieuwe plantsoen, vooral in jonge koffij- en indigo-
plantaadjen, in de theetuinen enzv. veroorzaakt, al ware het slechts door zijnen alles verpletterenden,
loggen tred, heeft het Gouvernement eene belooning van 16 gulden uitgeloofd voor eiken rhinoceros,
die door de inlanders gedood wordt.
Bekend is de meening, welke van oudsher onder vele volken van Afrika en Azië bestaan heeft en
thans nog niet geheel verdwenen is, ten opzigte van den rhinoceroshoorn. Den beker, namelijk, uit
zulk een hoorn vervaardigd, wordt de bijzondere kracht en eigenschap toegeschreven van het vergif
te doen kennen, hetwelk in den drank mogt zijn vermengd, dat hij bevat (f). Ook acht men den
(*) S. Müller, Zoogdieren van den Ind. Archipel, bl. 39.
(1~) In de vertaling der Geograpliie van Edrisi, door P. A. Jaubert, welk Arabisch werk in het jaar 548 der ïïedjira,
of 1154 van onze tijdrekening, voleindigd werd, leest men onder anderen omtrent den hoorn van den rhinoceros:
» El-Djihani (of El-Djahez?) rapporte aussi dans son livre (over de dieren) qu’avec cette corne on fabrique pour les
rois de 1 Inde des manches de couteau de table, qui se couvrent d’humidité lorsqu’on apporte devant ces rois quelque
mets dans lequel il entre du poison; en sorte qu’on connaît aussitôt que l’aliment est empoisonné.” (T. I. p. 7 5 .)__
Onder de voorwerpen, welke in het jaar 1661, van Tubet als schatting aan den Keizer van China werden overgebragt,
vindt men ook den hoorn van den rhinoceros vermeld (Ritter, E r d k u n d e , Asien IV, 233); en onder de artikelen van
handel, welke, een acht- of meerlal eeuwen geleden, ten tijde der IJindoesche regering op Java, van dit eiland naar China
en eldeis uitgevoerd werden, vindt men insgelijks hoorns van den rhinoceros genoemd (Rallies, H isto ry of J a v a , II, 129).