P. Polydorus en Ilector hebben vleesehachtige doornen op het lijf, welke in dwarsrijen geplaatst zijn
en overeenkomen met diegenen, welke bij de rupsen van Ornithoptera gevonden worden (*). Deze
doornen zijn bard en baakvormig bij P. dissimilis (f).
Onder de Noord-Amerikaansche soorten van Papilio, door Smith en Abbot, Boisduval en Lecontc
bekend gemaakt; onder deZuid-Amerikaansche, door Stoll en Lacordaire afgebeeld; onder deEuropescbe
en Noord-Aziatische is er geene, aan wier rupsen de bovengemelde kenteekenen eigen zijn. Men
vindt onder deze nimmer eenkleurige; de borst is van achteren niet door eenen dwarsband afgezet,
noch bet laatste lid in twee doornen uitloopende; ook zijn er geene vleesehachtige punten of omgebogene
haken op bet lijf aanwezig.
Eene afdeeling beeft bet lijf ongedoornd. Hiertoe bebooren P. Ajax en Marcellus van de 16de; P. Aste-
rias, Troïlus, Glaueus, Calchas en Turnus van de 22ste; P. Tlioas van de 26stc groep. Aan deze Noord-
Amerikaansche soorten sluiten zich P.Machaon, Xutbus, Alexanor en Podalirius, uit Europa en noordelijk
Azië, als ook P. Polycaon uit Guiana aan. Sommige derzelve hebben de borst bol: deze zijn groen van
boven en rood van onderen, zoo als P. Calchas en Troïlus; of geheel groen met eenen half gelen en half
zwarten dwarsband achter op het vierde lid, benevens eene zwartoogige gele vlek op de zijden van het
derde lid, zoo als Turnus en Glaueus. De soorten, welke de borst van gelijke dikte als de overige leden
van het lijf hebben, toonen óf eenen dwarsband op iedere geleding, gevlekt bij P. Asterias, Machaon en
Alexanor en doorloopcnde, ongevlekt bij P. Xutbus; óf alleen eenen, op den vierden ring bij P. Ajax
en Marcellus; anderen zijn geel met groene stippen en twee roode vlekken op den eersten ring, zoo als
P.Podalirius; weêr anderen zijn witachtig geel van boven, donker bruin van onderen, met eenen dwarsband
van dezelfde kleur over den vierden en achtsten ring, zoo als P. Tlioas. Ten laatste zouden hiertoe
uit Zuid-Amerika gebragt moeten worden: Polycaon Boisd. n. 205, volgens Merian, Sur. Ins. Tab. 31,
en eene verwante soort aan P. Coristheus Boisd. n. 166 (zie dezelfde, Tab. 67), welke beide met hiero-
glyphische figuren geteekend zijn en den overgang maken tot de volgende afdeeling.
De rups van P. Xuthus, welke het Museum aan de nasporingen van Dr. von Siebold verschuldigd is,
heeft het lijf geelachtig groen van kleur, met zwarte, breede, gelijklijnige, over den rug doorloopende
dwarsbanden, zijdelings afgebroken op het zesde en zevende lid; overigens over de zijden verlengd en
haakvormig eindigende; aan de voorzijde der geledingen is nog een smalle band aanwezig; op de vijf
eerste en op de twee laatste leden eene enkele vlek, alsook op de vier tusschenliggende, twee kleine
vlekken boven de pooten. De kop is geel, met vier schuinsche strepen, welke van beide zijden naar de
middellijn te zamenloopen (zie PI. IX. fig. 12.). Volgens mededeeling van gemelden Natuurkundige,
zijn de hoorns saffraankleurig; heeft het vocht, hetwelk daaruit afgezonderd wordt, eenen terpentijnreuk,
en leeft deze rups op Venkel (Anethum foeniculum), even als die van Machaon. De Japannezen
noemen de rupsen over het algemeen Musi.
(*) Zie Horsf. Tab. III. fig. 17.
(-f) Zie denzelfden, Tab. VIII. fig. 1
Eene andere afdeeling van kortgedoornde rupsen, bevat P. Ilippason, Boisd. n. 106, en P. Anchi-
siades, n. 103, uit Suriname, volgens Stoll, Aanhangsel op Cramer, Taf. I. fig. 1, 2; insgelijks
Evander, Boisd. n. 101, van Braziliën, waarvan de rups door den Heer Bescke aan het Museum is
medegedeeld. P. Ilippason is bruin, met eenen gelen band langs de zijden, welke op het midden der
lengte nevelachtig is. P. Anchisiades heeft langs den rug twee zeer smalle aschgraauwe, golvende strepen,
benevens ovale plekken, door lijnen van dezelfde klem1 afgezet, op de zijden. P.Evander, met zeer korte
doornen op het midden des rugs, van welke er vier op de drie eerste en twee op de volgende geledingen
geplaatst zijn, is bruin van kleur met geel gemarmerd; aan de zijden van het zesde lid is eene plek, waar
het geel de overhand heeft; de kop is bruin, van boven op het midden vrij diep ingesneden (zie Plaat IX.
fig. 16.). Er is nog eene andere soort voorhanden, wier vaderland niet bekend is, doch insgelijks tot
de kortgedoornde behoorende: op het eerste lid van deze zijn vier, op het tweede en derde acht, op de
volgende zes doorns; op eenen licht bruinen grond vertoont iedere geleding acht langwerpige, donkere
vlekken; op de zijden van het zesde en zevende lid is eene gele vlek, welke in eene schuinsche rigting naar
achteren strekt, op den rug ongeveer driehoekig afgescheiden is en stomp uitloopt (zie PlaatIX. fig. 17.).
Een derde Amerikaansche vorm onderscheidt zich door rupsen met verlengde doorns. Deze bevat
P.Philenor, Boisd. n. 167, en, volgens de waarnemingen van den Heer Lacordaire, insgelijks P. Crassus,
Boisd. n. 153, en P. Polydamas, Boisd. n. 162. — Volgens Merian, Tab. 43, zoude de rups van
P. Protesilaus met draadvormige doorns zijn voorzien, van welke de twee voorste en de twee achterste
vooral zeer verlengd zijn. Omtrent de echtheid dezer waarneming is echter veel twijfel te voeden,
daar deze rups veel overeenkomst heeft met die van Morpho Idomeneus (zie t. a. p. Tab. 60.). —
Van de eerste vormen der Afrikaansche en Nieuw-IIollandsche soorten is niets bekend, en van de
Javaansche blijven P. Goön, Hclenus, Gambrisius, Codrus, Payeni, Polydorus, Nox, Maeareus aan
volgende onderzoekingen aanbevolen.
De rupsen van Thais en Parnassius hebben achter den kop eenen vleeschachtigen hoorn en het lijf
bedekt met kort behaarde doorns of bolletjes van dezelfde zelfstandigheid. De rupsen van Eurycus,
Leptocircus en Doritis zijn tot nog toe niet aan het onderzoek der Natuurkundigen onderworpen geweest.
B.) De tweede vormen o f de poppen.
Geofïroy merkte het eerst op, dat de poppen der Europeaansche dagvlinders, welke zes pooten
hebben bij beide seksen, door eenen dwarsring over het midden gehecht zijn (*). Dr. Boisduval vond
zulks bevestigd, en voegde aan deze afdeeling den naam Succincti toe (*f). Eenige geslachten,
welke overigens in vele opzigten van Papilio verwijderd zijn, schijnen insgelijks poppen te hebben met
eenen ring omgeven. Zulks zoude, volgens Merian, het geval wezen met Cethosia Dido (Tab. 2.),
Argynnis Vanillae (Tab. 25.), Morpho Menelaus (Tab. 9 en 53.), Morpho Teucer (Tab. 23.) en Satyrus
(*) H isto ire des In s e c te s , II. pag. 30.
( f ) Spec. gén. d. Lépidopt. I. p. 162.
I nsecta. 3