PI. lil. lig. P
Eene Japansche variëteit van liet mannetje van Memnon wijkt van den Sundaschen grondvorm in
vele opzigten af. Dezelve is merkelijk grooter, met eene vlugt van 6". De strepen langs de aders der
bovenvleugels en schier de geheele oppervlakte der tweede is donker olijfgroen; van de groene of grijze
strepen op de laatste zijn alleen eenige weinige, verspreide punten aanwezig. Van deze is de onderzijde
groenachtig zwart, olijfgroen langs de aders en den buitenrand, zonder eenige vlekken of strepen; de
anaalhoek is door eene bruin-gele ringvlek omschreven; tusschen de zesde en zevende ader is eene
gebogene vlek van dezelfde kleur. Het achterlijf is vaal.
De wijfjes zijn door Cramer onder den naam van Laomedon, Anceus, Agenor en Achates afgebeeld.
Van Laomedon, welke de bovenzijde der ondervleugels donker heeft zonder witte vlek of band, zijn er
voorwerpen van Padang voorhanden, wier kleur veel overeenkomst heeft met de gewone kleur der mannetjes,
dewijl gemelde vleugels langs de aders blaauw gestreept zijn (zie PI. IH. fig. 2). Verder is bij
den Javaansehen Laomedon de bovenste helft der ondervleugels bruin: hij de Japansche en die der
zuidkust van Borneo zwart van klem. — Tot de variëteit Agenor moet geteld worden Rumanzovia
Eschholtz (*). — De afstand der variëteiten zonder en met staarten is veel verminderd door een wijfje
van Banjermassing, dat, zonder staarten, de teekening heeft van Achates; de witte vlekken op de
bovenzijde der vleugels zijn een weinig kleiner, en de vlek bij de aanhechting der bovenvleugels is rood
(zie PI. III. fig. 3).
PAPILIO EMALTIIION, Hobkek, Botsu. k. 7.
1>. Krusensternia, Esehhollz (Kotzebue’s Reise, HI. p. 205. PI. III. fig. 5. a. b.) is synoniem met
Emalthion.
PAPILIO OENOMAUS, Godart, Boisd. n. 9.
PI. IV. fig. 1. d" fig. 2. ?
Van P. Oenomaus was tot nog toe alleen liet mannetje bekend, met eenen gelen middelband over de
bovenvleugels. Met hetzelve en de beide seksen van P. Liris, Godart, ontving het Museum, van Timor
eenen vlinder, welke waarschijnlijk voor het wijfje van Oenomaus moet gehouden worden. Dit voorwerp
heeft zeer veel overeenkomst met P. Liris; kan echter daarmede niet vereenigd worden, vermits
er ook op vele andere punten groote afwijking bestaat. De vleugelsnede is die van Oenomaus. De
middelband der vleugels loopt aan beide zijden, zoo als bij Liris, van den top der eerste vleugels tot
naar den binnenrand der tweede; over de bovenvleugels loopt dezelve langs de middelcel; is, tot op het
midden, licht grijs, verder in het gele overgaande; over de ondervleugels vleeschkleurig, eenigzins
roodachtig geboord. Op de bovenvleugels is eene roode vlek aan de basis der middelcel; verder is dit
(*) Zie Kotzebue’s Entdeckungsreise. Weimar 1821. Vol. III. PI. II. fig, 4. a. h. pag. 204.
gedeelte in zijne geheele lengte met vier zwarte strepen doorsneden. De ondervleugels, die een weinig
langer zijn dan van het mannetje, toonen langs den buitenrand zes smalle, sikkelvormige vlekken, en
de anaalvlek is langwerpig vierkant met een zwart oog. Aan de onderzijde is de middelcel der eerste
vleugels grijs, met dezelfde roode vlek aan de basis; de tweede hebben de zes rood-bruine, groote,
boogvormige randvlekken en de oogvormige, verlengde anaalvlek van Oenomaus; de vlekken van de
basis zijn insgelijks voorhanden, maar kleiner. De dijen zijn grijs van onderen. Het achterlijf is bruin,
met twee smalle, grijze strepen aan de beide zijden. — Hoewel de middelband der vleugels ongeveer
dezelfde is als bij Liris, kan de hier boven gemelde vlinder echter hiertoe niet behooren, wegens den
vorm der vlekken langs den buitenrand der ondervleugels, die boogvormig, bruin-rood, ten getalle
van zes, aan de onderzijde bijna tegen elkander stooten, terwijl er bij Liris slechts vijf voorhanden zijn,
bijna vierkant, scharlakenrood en van onderen van elkander verwijderd. De anaalvlek is zeer afwijkende,
daar deze bij Liris gesloten is en het uiteinde van den dwarsband uitmaakt. Het achterlijf van laatst-
gemelde soort heeft bij beide geslachten breede, scharlakenroode banden op de zijden. Daarbij is nog
te voegen, dat de vlekken aan de basis te kennen geven, dat gemelde vlinder bij de groep van Memnon
behoort en niet bij die van Polydorus en Liris; terwijl Oenomaus de eenige soort is, van die plaats
ontvangen, met welke dezelve groote overeenkomst heeft.
PAPILIO PROTENOR, Cramer, Boisd. h. 10.
De ondervleugels der mannetjes zijn verlengd, zonder staarten; de inkervingen van den buitenrand
minder diep uitgesneden, dan bij Demetrius; overigens is de bovenrand wit en loopt er eene gele vlek
digt langs dien rand, welke door de bovenvleugels bedekt wordt, even als bij de volgende soort.
PAPILIO DEMETRIUS, Cramer, Boisd. h. 11.
PI. VI. c? fig. 1 .? fig. 2.
De ondervleugels zijn zwart, met staarten; bij de mannetjes geel langs den bovenrand, diep ingekorven
langs den buitenrand; bij de wijfjes met eene roode, geringde anaalvlek op de bovenzijde.
Het m an n e tje , waarvan bij Cramer eene slechte afbeelding gevonden wordt, fig. 385. E. F., heeft
4" 4'" tot 5" 6"' vlugt; de bovenvleugels zijn als die van Memnon; vijf grijze strepen in de middelcel; twee
diergelijke langs iedere ader, welke zich nevens de middelcel vereenigen; op de onderzijde zijn dezelfde
strepen, maar aschgraauw van kleur. De ondervleugels zijn fluweelzwart met blaauwen weêrscbijn;
eene gele vlek strekt zich digt langs den bovenrand uit, welke door de bovenvleugels in hunne natuurlijke
stelling bedekt wordt; de drie tanden langs den buitenrand zijn diep ingesneden; de inkervingen
zijn wit gezoomd; de staart is breed en kort; de anaalvlek ontbreekt bij sommigen geheel, is bij anderen
slechts even aangegeven, terwijl er ook gevonden worden, die dezelve vrij duidelijk hebben. Op de
onderzijde ziet men vier tot zes geelachtige, sikkelvormige randvlekken. De anaalvlek is gedachtig rood,
in den vorm van een hoefijzer, met een zwart oog en wit van onderen: naast aan dezelve ligt meest nog
eene vierkante vlek van dezelfde kleur. Het lijf is donker zwart van onderen en op den rug, graauw
I nsecta. 7