boehies, en de meer éénkleurig roodharige, Koewoeng boe-
lauto. Daarenboven spreken zij nog van eene derde soort,
onder den naam van Koewoeng loewoet, die aanmerkelijk
kleiner zoude zijn, dan de beide voorgaande, maar zich,
even als de eerstgenoemde, door een bont kleed zoude kenmerken.
(6) Bladz. 25. Hylogale marina. — Tot de talrijke ontdekkingen,
-welke de dierkunde aan den onvermoeiden reislust
van den Heer Diard verschuldigd is, behoort ook deze
kleine Tupaja. Dezelve heeft ten naastebij de grootte van
eene huismuis (Mus musculus), bedragende de lengte van
haar ligchaam 0,103, en die van den staart even zoo veel.
De staart is rond en slechts met korte haren bedekt, wordende
dezelve alleen aan de punt eenigzins langer en vormende aldaar
eene soort van kwastje. Het bovenlijf is gedachtig graauw-
bruin, op den achterrug en langs den bovenkant van den
staart in het bruin-roode overgaande. Van onderen is het
dier vaal geelachtig, en op de benedenzijde van den staart,
geel-rood. Ter zijde van den kop, tusschen de oogen en de
ooren, bevindt zich eene zwarte vlek, die van boven en van
onderen door eene licht geelachtige lijn bezoomd is. De lippen
zijn zwartachtig, van welke kleur tevens eene smalle streep
naar de oogen loopt. De ooren zijn afgerond en slechts met
weinige korte, roodachtig gele haren bedekt. De vibrissae
zijn donker en de nagels bruinachtig.
(7) Bladz. 25. Hylomys. — De diersoort, naar welke wij
dit nieuwe geslacht invoeren, vormt den overgang van de
Tupajae tot de spitsmuizen. Echter staat zij door de gedaante
van haar ligchaam, door haar tandenslelsel en hare leefwijze,
digter bij de eerstgemelden dan bij de laatsten.
Ofschoon de schedel van dit dier, oppervlakkig beschouwd,
vrij veel gelijkenis heeft met dien van de Tupajae, wijkt dezelve
noglans, in enkele deelen, aanmerkelijk daarvan af.
Hij is van boven vlakker, langs de voorste helft nagenoeg
regtlijnig, en ook de hersenpan heeft slechts eene geringe
helling naar achteren. De neusbeenderen loopen opwaarts
lancetvormig uil, en dringen, in die gedaante, eenigzins tusschen
het voorhoofdsbeen in , terwijl zich bij de Tupajae de
neusbeenderen naar den bovenkant een weinig verbreeden,
en met een’ stompen rand tegen het voorhoofdsbeen aanstoo-
ten. Bij de Hylomys zijn voorts de oogholten niet, gelijk
bij de zoo even genoemde dieren, rondom gesloten, maar van
achteren geheel open, even als bij den egel, zooclat zij uit
eene ruime holte bestaan, die alleen van onderen, door de
jukbeenderen besloten is. De jukbeenderen zelve hebben,
omtrent in hun midden, eene kleine spieetachtige opening.
Het gebit bestaat in iedere kaak uit 6 snijtanden, en aan
weerszijden uit 16 baktanden, gevolgelijk in het geheel uit
44 tanden. De twee middelste snijtanden van de bovenkaak
zijn iets grooter dan de overige, en door eene ledige tusschen-
ruimte eenigzins van elkander gescheiden; in de onderkaak
zijn de twee voorste snijtanden insgelijks een weinig sterker
dan de vier zijdelingsche. Onder de bak tanden zijn de vier
eerste aan iederen kant, valsche kiezen; de voorste is, in
beide kaken, eenigzins langer dan de anderen, die over het
geheel vrij klein zijn. De eerste ware baktand heeft aan den
buitenkant zijner kroon, een tamelijk hoog, puntig knobbeltje;
de overige kiezen zijn iets lager en breeder. De
zesde en zevende van die der onderkaak, hebben vijf knobbelige
kroonen, maar de achterste baktand heeft slechts eene
drieknobbelige; in de bovenkaak bestaat de kroon van de
zesde kies insgelijks uit vijf knobbeltjes, doch bij de twee
laatste baktanden, ziet men er enkel vier.
Uit deze groep is mij slechts eene soort bekend, aan welke
ik, wegens haren verkleinden zwijnachtigensnuit, den naam
geef van
Hylomys suillus.
Wij bezitten van dit zonderlinge diertje slechts twee individuen,
waarvan het eene van Java en het andere van Sumalra
afkomstig is. Beide werden op omtrent 2000 voet hoogte
in groote bergbosschen gedood. Zij gelijken elkander volkomen,
zoowel in kleur als in grootte; bedragende hunne
geheele lengte 0,148, van welke de kleine staart 0,012
beslaat.
De staart en de sterk afgeronde ooren zijn bijna kaal.
Het haar van hun bovenlijf is aan de wortels graauw, in het
midden geelachtig rood en aan de punten zwart, waardoor
eene donkere geelachtig bruine kleur ontstaat, die min of
meer naar het roet-bruine trekt. Van onderen is de vacht
eenigzins lichter geelachtig graauw-bruin. De voeteu zijn
slechts dun, met korte haren, en de bovenlip met vele
lange zwarte haren bezet, waarvan sommige lot eene lengte
van 0,026 hebben. De tamelijk lange neus, waarvan de
punt een weinig opwaarts is gebogen, trekt naar het zwarte.
(8) Bladz. 26. Sorex tenuis. — Deze nog onbeschrevene
spitsmuis is een weinig kleiner dan de Sor. fodiens. De
lengte van haar ligchaam bedraagt 0,07, en die van den
staart, welke naar evenredigheid tamelijk lang is, 0,057.
Deze laatste is rond, en zeer dun met donkere, glad liggende
haren voorzien; hiervan is alleen het achterste gedeelte uitgezonderd
, welks digtstaand haar eene lengte heeft van 5'",
van dezelfde kleur als de rug des diers. De smalle kop
loopt in eenen vrij puntigen snuit uit, die van vele lange,
fijne haren omgeven is; de ooren zijn naar verhouding langer,
maar tevens smaller, dan die van S. myosurus. Het lijf is
van boven graauwachtig bruin en van onderen bruin-graauw.
(9) Bladz. 27. Lutra leptonyx---- Deze otter, door den
Heer Bafïïes onder de benaming van Lutra barang aangeduid
(*), en door den Heer Horsfield onder de hier boven
opgegevene beschreven (-]-), is op Java, Sumatra en Borneo
vrij gemeen. De Simdanczen in liet westelijk gedeelte van
Java noemen hem Se/-o, doch in de oostelijke streken van
het eiland heet hij, volgens Dr. Horsfield, Welingsang
en War g u l (§). Op Sumatra voert hij den naam van
Barang-barang, en bij de Bejadjoe-Dajakkers op Borneo,
dien van Deugen. Fischer heeft, in zijne Sy n o p sis Mam-
m a lium , deze soort met de volgende verwisseld, en daardoor
de synonyma dezer beide dieren geheel verward.
(10) Bladz. 27. Lutra simung. —De Heer Marsden heeft,
in zijne H is to ry of S um a tr a , van dezen en den vooraf-
gaanden otter goede afbeeldingen geleverd. In de derde
Editie van genoemd werk, is plaat XII toegewijd aan de
onderhavige soort, die, volgens den Heer Rallies, op Sumatra
Simung (*) heet. De Heer Diard trof haar bij Pontianak,
op de westkust van Borneo, aan, en de Overste v. Hcnrici
erlangde een exemplaar in het zuidelijke gedeelte van dit
eiland. Deze soort is iets grooter dan de Barang-barang,
heeft een aanmerkelijk donkerder vel, eenen veel langoren
staart, en onderscheidt zich buitendien, op den eersten blik,
door sterke, kromme nagels aan de toonen, terwijl men bij
de Lutra leptonyx slechts beginselen daarvan aantreft.
Het lijf van den Simung is digt bedekt met fijne en zeer
zachte haren. Het wolhaar van de vacht is geelachtig wit,
maar de borstelharen zijn eenigzins glanzend, fraai donker
bruin, en gaan op den staart, vooral naar voren toe, in het
zwart-bruinc over. Op het benedenlijf en de keel is de klem'
iets lichter bruin. Aan de lippen, de kin en van daar
afwaarts over het bovenste gedeelte der keel, is het haar
vuil geelachtig wit. De lange, stijve snuitborstels, welke
uit de bovenlip ontspruiten, gelijk ook ch'e, welke achter
den mondhoek staan, zijn insgelijks geelachtig wit; doch de
borstels boven de oogen en zijdelings om den neus, zijn
bruin. De lengte van het ligchaam bedraagt 0,57, die van
den staart 0,445.
(11) Bladz. 27. Ca nis ru t Hans---- Naar de racening der
bewoners van Java zijn er twee soorten van wilde honden op
dit eiland, welke door de Sundanezen Adjakh (_J.) en Oesoeng-
esang genoemd worden. Met den eersten naam bedoelen zij
denGamsrutilans(Ganis J a v a n ic u s , Fr.Cuv.). Dezeleeft
mees t al tijd óf alleen, óf paarsgewijze. Hij is ongemeen schuw,
Iaat zich niet gemakkelijk door huishonden overvallen; maar,
wanneer zulks onverwachts geschiedt, dan verdedigt hij zich
met moed, trekt, onder een hevig gebrom, een wild, grijnzend
gelaat, zet de haren langs de ruggestreng regt overeind
, en legt op alle wijze de wilde en kwade geaardheid
aan den dag, welke hem eigen is. Hij houdt zich overigens
meest op in groote bosschen en andere, van menschen weinig
bezochte streken.
De Oesoeng-esang zal iets kleiner en vooral lager op de
pooten zijn dan de Adjakh, een’ spitser snuit en eene eenig-
zins lichtere, geel-roode vacht hebben. Gewoonlijk zal men
hem in troepen van 8 tot 15 in getal, die gemeenschappelijk
met elkander jagen, aantreffen. Het voornaamste voedsel dezer
honden zoude in jonge wilde varkens en Kiedang’s (Cervus
munljac) bestaan, maar w'anneer zij uitgehongerd zijn, zouden
zij niet schromen, zelfs oude varkens aan te vallen en de grootste
herten hardnekkig te vervolgen. De Oesoeng-esang moet
in het geheel een zeer vermetel en ontzettend toornig dier
zijn, dat moeijelijker nog dan de Adjakh te temmen is.
Alhoewel hij in sommige streken van Java geenszins zeldzaam
moet wezen, hebben wij er echter nimmer een’ bekomen,
en, in weerwil van alle aangewende moeite, zelfs niet
een stukje zijner huid te zien kunnen krijgen.
(12) Bladz. 29. — De Sundanesche bergbewoners op Java
spreken van zes onderscheidene tijgersoorten, welke op dit
eiland zouden voorkomen. Zij bezitten afzonderlijke namen
voor dezelve, die vooral in hunne oude volksverhalen eene
niet onbelangrijke rol spelen. Minder juist intusschcn zijn
deze befaamde roofdieren zelve aan liet grootste gedeelte des
volks bekend, en inzonderheid sommige soorten, omtrent
welke hunne vertellingen meestal zeer verward zijn. Zelfs
de zoogenaamde O rang malirri’s (**) of geoefende tijger-
(*) T ra n sa c tio n s o f th e L in n e an Society, Vol. XIII.
(T) Zoologica l R esea rch es.
(§) Deze twee zoozeer van elkander verschillende namen, doen
bij ons de vraag ontstaan, of misschien ook de volgende ottersoort
in het oostelijk gedeelte van Java zoude kunnen voorkomen, en
of welligt een van de beide gemelde namen tot dezelve betrekking
heeft? want het komt ons eenigzins vreemd voor, dat een
zoo karakteristiek en algemeen verbreid, maar overigens weinig
gezocht dier, bij een en hetzelfde volk, dat dezelfde taal spreekt,
onderscheidene namen zoude dragen, te meer, daar de otters schier
volstrekt geene verscheidenheden opleveren.
(*) In het Nederduitsch moet dit woord waarschijnlijk Siviocng
worden gespeld en uitgesproken.
(-}-) Adjakh of Adjokh beteekent in het Maleisch: uitnoodigen,
aansporen, aanhitsen, tergen, kwellen, vertoornen, enzv.
(**) Het woord Malim of Moéaliem, dat van het Arabisch afslamt,
beteekent, volgens Marsden, eigenlijk stuurman, gids, meester,
opziener enzv. In sommige streken van den Archipel is het niet
alleen voor deze verschiHende beteekenissen in gebruik, maar men
verstaat daaronder ook dikwijls iemand, die zich in deze of gene,
hetzij wezentlijke of gewaande kunst, eenige bekwaamheid verworven
heeft, of die voorgeeft te bezitten. Zoo noemt men op Java