gedeelte der voelen zeer klein en gekorreld, nemen op het binnengedeelte aan grootte toe, en verkrijgen
naar onderen, bepaaldelijk aan de zolen, de gedaante van groote, breede, driehoekige, als dakpannen
over elkander liggende schilden. Op de buiten- en achterzijde der pooten verloonen zich deze schilden
van eene buitengewone grootte en dikte; zij overtreffen in dit opzigt zelfs de nagels en liggen gelijk
groote, driehoekige doornen, welke aan de binnenzijde meer vlak, aan de buitenzijde nagenoeg dak-
vormig zijn, als pannen over elkander, door hunne gedaante en plaatsing, de ruwe bekleeding van
eene ananas herinnerende. Aan de achterpooten ziet men diergelijke groote stekelschubben slechts
op de zolen en langs den achtersten rand derzelven; de overige deelen dezer pooten zijn met gladde,
kleine, onregelmatige en niet gelijk pannen liggende schubben als geplaveid. Daarentegen treden
andere doornen of schubben, aan de zoo even beschrevene gelijk, aan bet achterste gedeelte van den
wortel der dijen, of lusschen de achterpooten en den staart te voorschijn, alwaar zij, als op een’ hoop
zijn te zamengedrongen en meestal zoodanig verdeeld slaan, dat een zeer groote in het midden, door
eenige van middelmatige grootte, en naar buiten door kleinere omgeven wordt. De staart is kort, vrij
dik, in eene stompe punt eindigende en met onregelmatige schildjes bekleed, die boven aan den
wortel de gedaante van stekelschubben aannemen.
De kleur dezer soort is zeer eenvoudig en bestaat in een effen bruin, bij sommigen meer in bet roodachtige,
bij anderen in het geelachtige trekkende. De middelvelden der schilden van boven zijn gewoonlijk
eenigzins lichter geelachtig.
Bij een voorwerp van middelbare grootte is het schild 0m,25 lang, en in het midden 0 ,19 breed.
De staart is omstreeks 0m,045 lang.
De eerste voorwerpen dezer schildpad ontvingen wij in het jaar 1834 op Sumatra, te midden der
hooge bergbosschen, aan de zuidzijde van den Goenong Singalang, in de groote vallei, door welke de
rivier Aneh, uit de zoogenaamde bovenlanden naar de westelijke zeekust afstroomt. Er vielen ons daar,
op de hoogte van tusseben de 1600 en 1800 voet boven de oppervlakte der zee, drie of vier voorwerpen
in handen, welke alle verzameld zijn langs de grootendeels rotsige oevers der gemelde rivier, waar zij
tusschen de steenen rondkropen. Later verkregen wij er nog eenigen uit de voorbergen beoosten
Padang. De Maleijers wisten ons geen’ eigen’ naam voor deze schildpad op te geven, maar noemden
haar insgelijks Koera-koera, even als de Emys Diardii en plalynota (*).
(*) De Maleische, Javaansclie en andere Indische woordenboeken vermelden nog onderscheidene namen van
schildpadden, die ons echter niet bepaaldelijk zijn bekend geworden, en uit dien hoofde hier niet zijn aangegeven.
■-=3 ; a 8 s ri-€ =
V E R K L A R I N G vak P L A A T I V .
Fig. 1 en 2. Testudo emys, naar een in spiritus
bewaard voorwerp; van hoven en van onderen, in
natuurlijke grootte gelcekend.
Fig. 3. De kop, van de zijde gezien, in nat. grootte.
Fig. 4. Het schild van de zijde geteekend, op een
derde der natuurlijke grootte.
Fig. 5. Doorsnede van het schild, een derde der
natuurlijke grootte.
OVER
DE IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL LEYENDE HAGEDISACHTIGE DIEREN
VAN HET GESLACHT
M O N I T O R ,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHLEGEL.
fP l n a t V en V I .}
D e hagedisachtige dieren, door G. Cuvier met den naam Monitor, door andere Erpetologen met
den minder aannemelijken van Tupinambis en Yaranus bestempeld, en door de Europeanen in Oost-
Indië gewoonlijk Legoeanen (*) genoemd, zijn door de volgende algemeene kenmerken aan te duiden:
kop lang, met onregelmatige, kleine schilden bedekt; oogen zijdelings, van middelbare grootte en
met volmaakte oogleden voorzien; hals dik en vrij lang; romp langwerpig, langs den rug glad, dus
zonder kam of graat; staart veel langer dan het ligehaam, van boven met eene dubbele reeks van uitstekende
schubben bekleed; ledematen krachtig, met vijf teenen, van welke de middelsten in het
oog vallend lang zijn, terwijl allen met scherpe, kromme, zijdelings te zamengedrukte nagels gewapend
zijn, schubben als een plaveisel, in dwarsreeksen verdeeld, klein, op de bovendeden van het ligehaam
gekorreld. Tanden groot, puntig, zonder inkervingen, niet talrijk en niet in tandholten, maar enkel
langs de binnenzijde der kaakbeenderen vastzittende. Tong, als bij de slangen, zeer lang, terugtrekbaar
en van voren in twee lange punten gesplitst.
(*) Eene verbastering van het woord Iguava, waarmede de Spanjaarden in Zuid-Amerika onderscheidene hagedisachtige
dieren bedoelen. Bontius dwaalde met te beweren, dat het woord Legoeaan van Javaschen oorsprong
zoude zijn.
RkPTILI/V. io