Die eilanden, welke tot nu door ons zijn in oogenschouw genomen, hebben gedeeltelijk slechts eenen
geringen omvang; ook voelen wij ons tot de vooronderstelling genoopt, dat vele daarvan slechts spaarzaam
van zoogdieren bevolkt zijn; terwijl zij daarenboven in een natuurkundig opzigt, mcerendeels nog
niet genoegzaam zijn onderzocht geworden. Geheel anders echter, is het met de drie groole westelijke
Sunda-eilanden gelegen, van welke bijzonder Java en Sumatra sedert vele jaren, en wel voornamelijk
het eerslgemelde eiland, door ons en andere Natuuronderzoekers, in genoegzaam alle rigtingen zijn doorkruist.
De Fauna van die beide eilanden is ons daarom op de volledigste wijze bekend, en wij mogen
met volle overtuiging aannemen, dat wij Java, wat zijne dieren betreft, zoo goed, ja, misschien beter
kennen, dan Europa zelf. Doch ook van Bornco bezitten wij reeds eene aanzienlijke menigte zoogdieren,
vooral van groote soorten: want er heerscht eene betrekkelijke leemte in onze beschouwing van
dit eiland ten opzigte der kleinere Chiroptera, welke, in een zoo uitgebreid, zoo bosehrijk en slechts in
weinige zijner inwendige deelen voor den Europeaan toegankelijk land, slechts door een lang voortgezet
onderzoek en eene onvermoeide jagt in onderscheidene streken, bijeenverzameld kunnen worden.
Bornco, liet grootste van al de eilanden des Archipels, heeft eene zeer ongelijke oppervlakte. In het
binnenste gedeelte van zijne noordelijke helft, verheft zich, volgens de getuigenis van vele inboorlingen,
eene uitgebreide bergmassa, van welke zich in onderscheidene rigtingen, meerder of minder hooge bergketenen
uitstrekken, die zich zuid-oostelijk en zuid-westelijk, als ook op eemge plaatsen westelijk,
bijzonder echter in het noordelijke en oostelijke gedeelte des eilands, ten deele tot aan den oever der
zee voortzetten, en in deze rigtingen vele groote vlakten in zich besluiten, welke door bezinkmg
van af- en aangespoelde slijkachtige stoffen, tusschen deze lange berg- en heuvelreeksen gevormd zijn.
De grootste bergen, welke zich in het zuiden des eilands, en wel in het zuid-oostelijk gedeelte van hetzelve,
bevinden, verheffen zich, volgens onze barometerwaarnemingen, naauwelijks tot eene hoogte van
1 100 Ned. ellen boven de oppervlakte der zee, en wanneer de inlanders zich in hunne beraming niet
bedriegen, levert geheel Borneo nergens hoogten op, die dezen ter helfte te boven gaan. De rotssoorten,
door ons in de bedoelde zuid-ooslelijke bergketen en ommestreken het meest aangetroffen, bestonden uit
dioriet, serpentyn, syeniet en andere kwarts-aardige steensoorten. Voor het overige is bijna ganseli
Borneo van hoog bosch overdekt; makende dit eiland van zijne zuidkust tot aan die der Chinesche zee,
en van zijnen oostelijken tot aan zijnen westelijken zee-oever, als ware het, ééne doorloopende, ontzaggelijke
wildernis uit. Het water alleen vermogt zich door deze onmetelijke wouden eenen weg te
banen. De uitbreiding en rigling van eene lallooze menigte moerassen, groote meren en geweldige
vloeden worden gekenmerkt door de opene ruimten, welke het donkere woud doorsnijden, en die den,
mcerendeels zwervenden inlander, tot den gemakkelijksten, zoo niet eemgsten weg, bij zijne ontdooiingen
verstrekken. De omstandigheid, dat de meeste groote rivieren schier telken jare, in de regenmaanden
hare beddingen te buiten treden, en alsdan de vlakten niet zelden over eene uitgestrektheid van
vele honderden mijlen, ter hoogte van eenige voeten overstroomen, draagt er dubbel toe bij, om deze
eindelooze bosschen, onherbergzaam te doen zijn. Het is in deze onvriendelijke wildernissen, dat de
orang-oetan, benevens twee zijner familiegenooten, de Semnopithecusnasicus en Semnopithecus cristatus,
hunne woonplaats hebben, zullende de overige, hier en in het gebergte van Borneo zich ophoudende
zoogdieren, later worden opgegeven.
Sumatra heeft, wat zijne oppervlakte betreft, in vele opziglen overeenkomst met Borneo, en in deze
physische toenadering der beide eilanden mag wel de hoofdoorzaak gelegen zijn, dat zij onder alle de
landen van Indië, de meeste zoogdieren, voornamelijk grootere soorten, met elkander gemeen hebben.
Even als op Borneo, zoo ook vindt men op Sumatra hoog land door onafzienbare en schaars bewoonde
lage streken afgewisseld; de verdeeling hiervan grijpt echter op eene andere wijze plaats. Sumatra,
namelijk, is over zijne lengte in twee zeer van elkander verschillende landstreken verdeeld, waarvan de
smallere westelijke, hoog is en bergachtig, terwijl het veel breedere, oostelijke gedeelte, uit eene wijd
uitgestrekte alluviale vlakte bestaat, die van eene groote menigte rivieren doorsneden wordt, vele moerassen
heeft en allerwegen met dikke, hooge bosschen bedekt is. De afgelegensle en het minst dooi'
menschen bezochte oorden in deze groote vlakke wildernis, strekken ook hier den orang-oetan ten ver-
blijve en, mag men de narigten van sommige zeevarenden gelooven, dan ook vindt de Semnopithecus
nasicus op eenige dier plaatsen zijne woning. Doch niet alleen in het vlakke gedeelte, langs de oostkust
van Sumatra, heerscht een zoo weelderige plantengroei, maar ook de groote, westelijke bergketen draagt
schier overal denzelfden stempel van echte tropische vruchtbaarheid en eener onvermoeid werkzame
groeikracht. Graniet, syeniet en porphier in onderscheidene vermengingen en overgangen, voorts kalk
en roode zandsteen zijn de hoofd-formatiën, welke men in het gebergte, achter Padang en in de meer
binnenwaarts gelegene hoogdalen dier streek voornamelijk aantreft; doch tusschen de eerstgenoemde
plutonische rotssoorten, verrijzen hier en daar reusachtige vulkanen, die hunne gedeeltelijk rookende
kruinen tot op ruim 2900 ellen boven de oppervlakte van den oceaan verheffen (J) en welker vaste deelen
doorgaans uit trachytische rotsen bestaan.
Op Java eindelijk heeft de trachyt-formatie in veelvuldige verscheidenheid verre de overhand, terwijl
dioriet, kalk-, zand-en verschillende gemengde steenen zich, veelal in geringe uitgebreidheid en meer
tot enkele plaatsen beperkt, aan het oog voordoen. Java is schier in zijne gansehe uitgestrektheid min
of meer hoog; alleen langs de noordkust heeft het eenige alluviale streken, welke desniettemin bijna,
even als de meeste binnendeelen des lands, rijkelijk bevolkt en op eene doeltreffende wijze bebouwd zijn.
Twee bergketenen, die zich nu eens vereenigen en dan weder in zijtakken van elkander afzonderen,
doorsnijden het eiland in de lengte. Uit dezelve verheffen zich vele hooge toppen, van eene gedeeltelijk
regelmatige kegelvormige gedaante of met eene stomp afgeknotte kruin, waarin een uilgedoofdc of nog
steeds werkende krater gelegen is. Sommige der laatslen bezitten thans nog slechts eene hoogte van
1200 tot 1800 ellen; andere daarentegen, vooral zulke, welke hunne oorspronkelijke gestalte tot op den
huidigen dag onveranderd bewaard hebben, verheffen zich tot omstreeks 3000 ellen, zoodat zij op eenen
ver verwijderden afstand zigtbaar zijn en den zeeman op zijne vaart ten baken verstrekken. Tusschen
deze bergketenen bevinden zich allerwegen breedc, vruchtbare dalen, die van eene ontelbare menigte
rivieren en beken doorsneden zijn. Overal is het land hier bewoond en met rijstvelden overdekt, en zelfs
de afgelegene bergbosschen hebben reeds in vele oorden voor den aanbouw van koffijplantaadjën en
andere gewigtige beplantingen moeten plaats maken. Doch, ondanks dit alles, vindt men op Java nog
onafmetelijke bosschen, in welke, bij al de beschaving der bewoners, bij al de heilzame ontginningen
van den vruchtbaren bodem, nog geen bijlslag de duizendwerf door elkander geslingerde, reusachtige
gewassen vaneen kliefde, en de groote, eenzame spelonken en dalen van zijnen vernieling dreigenden