Pammon, Cresphontes, Gambrisius, Demoleus en der mat-roode van Memnon en Polytes zijn lijnvormig-,
met twee punten aan den top; der scharlakensche van Polydorus, Ilector en Liris zijn ovaal, met drie tot
vier punten; der blaauwe van Phorbanta en Deïphobus zijn langwerpig-ovaal, naar het einde smaller
toeloopende, met twee kleine punten; der zwarte van de middelcel der bovenvleugels bij Nephelus en
Ilelenus zijn lijnvormig, met drie punten aan den top, tusschen welke korte met vijf punten, die op het
midden langer zijn dan ter zijden; der zwarte bij Macareus en Laodocus ter zelfder plaatse langwerpig,
naar de basis puntig afloopende, benevens breede ovale. Leptocircus beeft korte en smalle schubben:
de eerste zijn geknot aan den bovenrand met zes scherpe tandjes. Eurycus Crcssida heeft dezelve smal
met twee punten aan den top op de bovenvleugels; de zwarte vlekken zijn breeder geschubd, met drie
punten. Over het algemeen volgen dus de schubben der vleugels geenen bepaalden vorm bij dezelfde
soorten. Parnassius en Doritis maken hierop eene uitzondering, hebbende deze haar meer gelijkmatig
gevormd: namelijk stomp aan de basis en den top, zonder tanden aan den bovenrand, en naar het
midden onregelmatig breed uitloopende. Thais levert eenigzins gelijkvormige op, die echter aan den
voorrand onregelmatig getand zijn.
Ziet men bij de overige Insekten de aderen zich min of meer netswijze vereenigen, zoo verschilt zulks
zeer van de vlinders, bij welke de middelcel het eenige verband tusschen dezelve vormt. Deze verbinding
ontbreekt echter bij velen, als gemelde cel aan den top geopend is, en de afzondering der aderen
reikt zoo verre, dat sommige, gelijk Pterophorus, de vleugels in even zoo vele deelen tot aan de basis
verdeeld hebben, als dezelve aderen bevatten. Een voortgestuwde omloop der vochten door de aderen,
zoo als de lieer Carus bij sommige Peesvleugeligen en Schildvleugeligen ontdekt heeft (*), kan dus bij
de vlinders bezwaarlijk plaats grijpen.
Ten opzigte der verschillende aderen op de vleugels onderscheidt de Heer Boisduval de volgende
op de bovenvleugels: de randader {la costale), de binnenrandader {la soascostale), de middelader
{la mèdiane) en de onderrandader {la radiale). De binnenrand- en middelader vormen te zamen de
middelcel {la celluie discoïdale), welke aan den top gesloten is door eene dwarsader {le rameau
rècurrent de la souscostale et de la mèdiane). Diegenen, welke naar den rand verder uitloopen,
zijn óf takken van de binnenrandader, óf van de dwarsader {la fausse nervure), óf van de middelader,
óf van de onderrandader. — De on der vleugels zijn, zoo als de vorige, verdeeld door eene randader,
door eene binnenrand- en middelader, welke twee laatsten insgelijks de middelcel vormen; door eene
of twee achterlijfsaders [Vinterabdominale et Vabdominale). Van de binnenrand- en middelader
loopen zes tot acht takken naar den buitenrand. — Bij de beschrijving der vleugelvlekken komt het bij
de bovenvleugels voornamelijk aan op de takken van de middelader, en bij de ondervleugels op die der
binnenrand- en middelader. Men zoude alzoo bij de eersten de binnenrandader en de volgende, die
naar den buitenrand loopen, kort weg aders kunnen noemen en, doorloopende, van de eerste tot de
laatste kunnen aftellen; bij welke telling alsdan de tak der dwarsader de tweede plaats inneemt. Op
gelijke wijze zoude men kunnen te werk gaan met de ondervleugels, van de randader aftellende.
(*) Nova Acta Phys. Med. N. Cnr. XV. B. pag. 1.
Behalve de gemelde aders, is er ééne voorhanden op de bovenvleugels en ééne op de ondervleugels,
welke nader onderzoek vereischen. Op de eerste ziet men soms eene dwarse, welke de middel- en
achterlijfsader op korten afstand der basis verbindt; op de bovenzijde niet ziglbaar, wordt zij van
onderen bedekt door den bovenrand der tweede vleugels, zoodat deze laatste verwijderd of afgezonderd
moeten worden, om dezelve te onderscheiden. Deze Ver binding sader is hij Ornithoptera, Papilio en
Eurycus voorhanden en vormt aldaar eene cel, welke met den naam van Ondercel kan bestempeld
worden. Overigens is ons geen geslacht van vlinders voorgekomen, bij welke deze cel geheel gevormd
is: bij Urania loopt de verbindingsader tot op de helft der ruimte tusschen de middel- en achterlijfsader,
bij Morpho Nestor en Laertes iets verder door. Beide laatstgemelde aders zijn terzelfde plaatse bij Morplio
Idomeneus en Pavonia Darius merkelijk verbreed, zonder zich echter aan een te hechten; hetgeen bij
Danais aan de eerste insgelijks wordt waargenomen.
Op de ondervleugels is almede eene ader te onderscheiden, welke boven de randader ligt en zich van
de basis naar den bovenrand uitstrekt. Deze Grondader heeft bij Ornithoptera en Papilio, met de
onderrand- en middelader, denzelfden oorsprong; zij loopt eerst onverdeeld voort naar den bovenrand
der vleugels en deelt zich vervolgens onder regte hoeken in twee takken. De eene tak loopt naar boven
toe en splijt zich regthoekig in twee takjes, zoo als bij O. Priamus: op de vleugels van Pammon beschrijft
dezelve eenen boog, zonder zich verder te verdeelen. De tweede tak vereenigt zich met de randader en
vormt alzoo de Grondcel. Deze grondcel, vierkant bij Eurycus, langwerpig bij Ornithoptera, Papilio,
Thais, Doritis, Leptocircus, ontbreekt bij Parnassius, even als zulks bij alle overige Rhopalocera het
geval schijnt te wezen, met uitzondering van Hesperia, Pavonia en Morpho Idomeneus. Bij de overige
dagvlinders is de grondader gewoonlijk vereenigd met de randader, zich op eenigen afstand der basis
van dezelve afscheidende, om eenen terugloopenden tak te vormen, welke zich naar den bovenrand
uitstrekt, zoo als bij Callidryas Scylla en Danais. Anderen, zoo als Rhodocera Rhamni, missen dezen
tak, zoodat er in dat geval van de grondader geen spoor meer over is. De vormen van Sphinx en
Noctua, welke met eenen vleugelhaak {Ie erin oufrein) aan de ondervleugels voorzien zijn, hebben
de grondader geheel afgezonderd, langs de basis liggende en zich buiten den vleugelrand verlengende,
om gemelden haak te vormen.
De middelcel der bovenvleugels levert bij de Papilionidea bepaalde onderscheidingskenmerken op.
Zij is niet bij alle vormen gesloten, zoo als die der ondervleugels, maar geopend aan het einde bij
Parnassius en Thais. Yan de middelcel der boven- en ondervleugels loopen bij alle geslachten dezer
familie zes aders naar den buitenrand. Op de eerste vleugels van Doritis vereenigen zich de twee bovenste,
om eene afzonderlijke kleine cel te vormen.
De betrekkelijke lengte der middelcel tot de tweede ader op de boven vleugels, als ook tot de vierde
ader op de ondervleugels, is insgelijks in aanmerking te nemen. De middelcel der bovenvleugels is eens
zoo lang als de tweede ader bij Eurycus en bij Papilio Agamemnon, Sarpedon, Antipathes, Macareus,
Hypenor, Cresphontes; een derde langer dan de tweede ader bij O. Priamus, Tithonus, bij P. Memnon,
Ilector, Machaon, Pammon, dissimilis, Dorcus, bij Thais en Doritis; een vierde deel langer bij P. Nox;
I nskcta.