dikwerf op oude omgevallene boomstammen, in de spleten en hollen van welke hij ook gewoonlijk
slaapt en voor zijne jongen een nest bereidt, liet is over het geheel een zeer levendig en rusteloos diertje,
dat onophoudelijk, nu eens met blijkbare oplettendheid naar voedsel zoekende, de dorre bladen op den
grond doorsnuflelt of in de lage struiken rondkruipt, dan weder, vrolijk dartelend, op de half vermolmde
boomstammen heen en weder springt. In zijne manieren heerscht eene zekere aantrekkelijke vertrouwelijkheid,
die ons meer dan eens, in de eenzaamheid der bosschen, onwillekeurig aan sommige vader-
landsche dieren, zoo als, bij voorbeeld, aan het bevallige roodborstje (Sylvia ru b e cu la) denken deed.
Zijn voedsel bestaat deels in afgevallene vruchten, deels in zulke, die laag bij den grond groeijen.
Onder deze zijn het bijzonder de sappige en scherp aromatische vruchten van verschillende Eletteria-
soorlen (E. mollis, spcciosa en coccinea), welke op Java onder de namen van Piening, Honje en
Tapoes bekend zijn. Ook kevers en allerlei maskers van insekten worden door hem genuttigd. De
Sundanezen op Java noemen hem Boe-oet, de Maleijers aan de westkust van Sumatra Toepei tanah
(letterlijk: a ard -e ek h o ren ) en Bokkol. Onder het laatste woord kennen hem, volgens Dr. Horsfield,
ook de eigenlijke Javanen. Het woord L a r y , door dezen Natuurkundige als Sumatraanschen naam voor
Sc. insignis opgegeven, hebben wij nooit gehoord. Misschien is hij alleen uit scherts door eenen inlander
verzonnen, daar larie (^H) loop en beteekent, en dit diertje bijzonder vlug loopt.
XII. SCIURUS LATICAUDATUS.
PI. 15. % 1 tot 3.
Men is de ontdekking dezer nieuwe soort aan den Heer Diard verschuldigd, die haar, in het jaar 1827,
aan de westkust van Romeo, bij Ponlianak, verkreeg, en verscheidene voorwerpen daarvan aan het
Rijks-Museum zond. Dat zij ons in de zuidelijke streken van dit eiland, langs de oevers der rivier
Baritto of Doeson en in de bergbosschen der Lawut-landen volstrekt niet onder het oog is gekomen,
pleit, zoo al niet met zekerheid voor hare beperkte verspreiding, dan toch voor hare zeldzaamheid.
De overeenkomst in het uiterlijk aanzien dezer soort met Sc. insignis, doet ons vermoeden, dat zij ook
in levenswijze met dezen overeenstemt. Haar staart is, even als die van Sc. insignis, kort, doch zij
verwijdert zich, niet slechts eenigzins door de meerdere breedte van dit ligchaamsdeel, en door het
verschil harer kleur in het algemeen, maar van dezen en van alle overige eekhorens, vooral door haren
langen smallen kop.
Onze nieuwe soort heeft de grootte van Sciurus insignis. De geheele lengte van het dier is 0m,39,
waarvan 0ni,17 door den staart worden ingenomen. Deze is, zoo als uit de maten blijkt, een weinig
korter dan het overige des ligchaams, en reikt, tegen het lijf gelegd, omstreeks tot aan de oogen. Hij
is zeer digt met haren bezet, tamelijk plat, onduidelijk tweerijig, en in het midden tot tegen het einde
breeder, dan aan zijnen wortel. De onderlinge lengte der pooten en der teenen, de gedaante der nagels
en derzelver kleur, de aard van het hair en deszelfs verdeeling zijn volmaakt als bij Sc. insignis. Alleen
de ooren schijnen, voor zoo verre men zulks aan gedroogde voorwerpen kan waarnemen, een weinig
grooter, dan bij voornoemde soort. De kop daarentegen, en voornamelijk de snuit, zijn veel langer en
geven aan de physionomie onzer nieuwe soort een zeer eigenaardig aanzien.
Ook ten opzigte del' kleuren zoude deze soort met Sc. insignis overeenstemmen, ware het niet, dat de
drie zwarte rugstrepen, welke Sc. insignis zoozeer kenschetsen, hij Sc. laticaudatus geheel en al ontbraken.
De haren der boven- en buitendeelen dezer laatste soort zijn vuil rood- of geelbruin en zwart geringd; op
den rug vormen de lange zwarte punten der haren eenen donkeren tint, terwijl de staarlharen meestal
lange, bleek grijs-gele punten hebben, welke den staart een geschakeerd aanzien geven. Al de
onderdeden van het ligchaam, met insluiting van de binnenzijden der pooten, zijn bleek grijs-geel,
welke kleur bij sommige voorwerpen in het roestbruine trekt.
De schedel dezer soort onderscheidt zich van dien aller overige eekhorens door zijne smalheid, buitengewoon
langwerpige gedaante en voornamelijk door de lengte van den snuit, welke van achteren, tot op
de helft, smaller wordt, en vervolgens evenwijdig uitloopt. De snijtanden zijn zwakker, dan die der
overige eekhorens, en die der onderkaak zeer lang, weinig gekromd en sterk naar voren gerigt. Eindelijk
is de voorste der vijf kiezen in de bovenkaak, door hare sterke ontwikkeling merkwaardig en ook
doordien hare kroon, in stede van met een of twee, met vier knobbeltjes, zijnde het voorste helgrootste,
voorzien is.
Mabimalu.