vermits het zoogenaamde kleine bekken, uitlioolde van het schrale vleeschbeklecdsel, eene veel te puntig
uitstekende gedaante heeft, om tot een gemakkelijk steunpunt te kunnen dienen van het zware ligchaam:
deze omstandigheid verpligt dan ook den Orang-oetan om, bij het nederhurken, zijne achterbeenen
tot ondersteuning van de stuit te gebruiken, zoodat deze laatste steeds vrij van den grond blijft, en
het dier, regtop zittende, alleenlijk op de achterste ledematen rust. Doch ook deze zijn, wegens hunne
onevenredige en, als ware het, kreupele gedaante, en vooral uithoofde van de zoo eigenaardig binnenwaarts
gekromde aehterhanden, veel meer tot het klimmen en vasthouden van dunne voorwerpen, dan
tot het loopen of nederzitten op den platten grond of op eenen grooten boomtak geschikt. — De wijze,
waarop de Orang-oetan boomen bestijgt en in derzelver kruinen rondklautert, gelijkt over liet geheel,
zoowel wat zijne bedaardheid en voorzigtigheid, als wat het gebruik zijner ledematen betreft, meer
naar eene menschelijke handeling, dan naar die, welke men gewoonlijk bij andere apen waarneemt.
Terwijl hij met zijne lange voorarmen groote stammen omvat of naar hoogere takken grijpt, en het
ligchaam vervolgens ophaalt, dienen hem de achterbanden daarbij tot ondersteuning en vasthouding.
Somtijds zelfs rust hij een’ geruimen tijd, enkel op deze laatsten, hetgeen voorzeker eene sterke spierkracht
van die deelen kennen doet. Zonder het vrije gebruik van beide achterbanden, schijnt de
Orang-oetan slechts zeer moeijelijk te kunnen klauteren; de verlamming van een achterbeen, hetzij
door een schot of anderzins te weeg gebragt, belemmert hem althans, bij die verrigting veel meer,
dan zulks bij andere apen het geval is. Beter verduurt hij nog het gemis van een’ voorarm, in welk
opzigt de Orang-oetan alzoo aanmerkelijk van de Hylobates verschilt, bij wier beweging de achter-
ledematen slechts eene zeer ondergeschikte rol spelen, vermits zich deze dieren, zelfs wanneer zij
vlugten, alleen met de voorhanden vastklampen en, aldus hangende, zich van tak tot tak en van boom
tot boom voortslingeren. Deze wijze van klauteren is den Orang-oetan volstrekt vreemd, en hij bezit
zelfs niet zooveel vaardigheid om eenen kleinen sprong te durven wagen. Onder het klauteren beweegt
hij gewoonlijk beurtelings óf eene voor- en eene achterband, óf, na zich met de beide voorhanden
behoorlijk vastgeklampt te hebben, verandert hij met de beide aehterleden gelijktijdig van plaats.
Bij hel overgaan van den eenen boom op den anderen, zoekt hij steeds zoodanig eene plaats, alwaar
de takken van beide boomen elkander vrij digt naderen, of liever nog, elkander aanraken. Zijne
omzigtige bedaardheid, zelfs in de grootste hitte der vervolging, is verwonderlijk. Vooral valt de
zekerheid en het overleg, waarmede hij daarbij te werk gaat, ten sterkste in het oog. Langzaam en
voorzigtig schuift hij alsdan over een’ grooten overhangenden tak henen, legt zich plat en zoo lang
mogclijk uitgestrekt op denzelven neder, en beproeft door wippen en buigen niet alleen de sterkte van
den lak, maar tracht tevens, door de zwaarte van zijn ligchaam, denzelven allengskens zoover neder
te drukken, tot het voorste gedeelte eindelijk tegen den naaststaanden boom aanleunt, en hij alzoo,
door middel van deze soort van brug, den voorgenomen of door den nood geboden overtogt veilig
volbrengen kan. — Uit dit een en ander blijkt genoegzaam, dat de Orang-oetan, eenmaal door den
jager ontdekt en uit zijne schuilplaats gedreven, dezen door vlugheid en vaardigheid niet gemakkelijk
kan ontsnappen. Wat hem echter aan behendigheid in het klimmen en springen ontbreekt, wordt
hem door de list en het beleid, waarmede hij zich weet te verschuilen, eenigermate vergoed. In deze
laatste eigenschap vindt hij dan ook het voornaamste redmiddel om zich aan de vijandige vervolgingen
van den menseh te onttrekken.
Minder vlug nog, dan op de boomen, beweegt zich de Orang-oetan op den grond. Zijn gang, waarbij
hem steeds alle vier de ledematen ten dienste zijn, is eenigzins waggelend en schijnt hem in het algemeen
veel inspanning te kosten. De snelheid van denzelven overtreft naauwelijks den gewonen tred van een
menseh, en na eene korte poos wint de laatste het hem weldra in spoed af. De onevenredige lengte
der voorarmen, die onder het loopen slechts weinig gebogen staan, verheffen het bovenlijf aanmerkelijk
zoodat het geheele ligchaam alsdan nagenoeg de houding verkrijgt van een’ zeer oud’ man, die gebukt
onder den last der jaren, met een’ gekromden rug en een’ stok in de handen gaat. Bij den gang
heeft overigens het ligchaam eene gewone, regt voorwaarts gerigte houding; niet gelijk bij de andere
apen, welke meerendeels min of meer schuins loopen, uitgezonderd de Hylobates, die zich ook dienaangaande,
even als in zoo menig ander opzigt, van alle hunne overige talrijke familiegenoolen op
eene merkwaardige wijze onderscheiden. Bij deze namelijk bestaat de gang in een waggelend springen,
dat slechts van korten duur is, vermits zij daarbij alleen de achterste ledematen gebruiken en
het ligchaam bijkans geheel opgerigt houden. Hun eigenlijk verblijf is derhalve, even als dat van
den Orang-oetan, op de boomen: want bij beiden is de bewerktuiging der handen geheel tot het klauteren
ingerigt.
De Orang-oetan is zelfs bij den gang op de aarde niet in staat, om zijne achterbanden volkomen plat
op den bodem neer te zetten; hij houdt haar altijd eenigzins naar binnen gekeerd, zoodat hij nagenoe«’
op den buitenkant loopt; alleen het achterste gedeelte der palm raakt daarbij meer vlak den grond,
terwijl de gekromde vingers gedeeltelijk met de bovenzijde van hun voorste lid op de aarde rusten,
hetgeen met de twee buitenste vingers van iedere hand volkomen het geval is. De vóórhanden zijn bij
den gang, ten opzigte van die van achteren, in eene tegenovergestelde rigting gedraaid, zóó namelijk,
dat in stede van de buitenzijde, de binnenkant van dezelve hoofdzakelijk tot steunpunt gebezigd
wordt. De vingers van deze zijn alsdan insgelijks zoodanig naar buiten gebogen, dat hunne voorste
leden, voornamelijk die van de twee binnenste vingers, met de bovenzijde op den grond steunen, terwijl
de vrij en regt staande duim, met zijne punt van onderen tot tegenstut dient. — De voorstelling van eene
regtstaande houding, waarbij het dier enkel op de twee achterledematen zoude loopen, gelijk sommige
schrijvers geneigd zijn van den Orang-oetan aan te nemen, is geheel en al onjuist. Alle op deze wijze,
en gewoonlijk zelfs nog met eenen stok in de handen, afgebeelde dieren, zijn even onnatuurlijk, als de
meening valsch is, dat de Orang-oetan zich met stokken, boomtakken en steenen tegen den menseh
zoude verdedigen.
De buitengewone ontwikkeling van de voorste ledematen des Orang-oetans, is intussehen niet slechts
van groot nut voor dit dier bij het bestijgen van zware boomstammen, maar vooral ook bij het inzamelen
van voedsel ten hoogste nuttig. Had de Orang-oetan zulke ongemeene lange armen niet, hij zoude,
uithoofde zijner aanmerkelijke ligchaamszwaarte, al die vruchten missen, welke aan eenigzins hooge,
maar ranke struiken en heesters groeijen of zich aan de buitenste punten der groote boomkroonen
bevinden. Thans echter is hij in staat om zelfs van ver uitstekende dunne takken, de vruchten af te
plukken, zoo al niet onmiddellijk, dan toch door dusdanige takken aan hun zwak gedeelte om te buigen,
naar zich toe te halen of van voren af te breken.