y.) Stigmate concolore.
1.) Elytris fasciis transversis nigris in pagina inferiore.
¥) Macula nigi'a et pellucida in area antica alarum........................ 37. Trifasciata, n. sp.
**) Alarum area antica coerulea apice cinerea....................................38. Bifasciata, n. sp.
.2.) Elytris fasciis transversis nullis.
*) Fascia lutea et nigra arcuata prope marginem externum alarum. 39. Ornata, Stoll f. 69. Serv. 23.
**) ■» pellucida apicali in area antica alarum, nulla in area postica. 39'*. Fuscata, Stoll f. 70.
C. ) Alis macula fusca dilatata notatis............................................................ ^6. Oratoria, Linn.
D. ) » discoloribus in utroque sexu, pellucidis in maribus, obscuris in femiuis.
a. Elytris angustis, limbo anteriore recto.
a.) Fronte integra.........................................................................
ß .) » bispinulosa....................................................................
b. ) Elytris latioribus, margine anteriore versus apicem sinuato.
a.) Fronte bispinulosa..................................................................
ß .) » bicornuta, cornubus compressis...........................
y .) » integra..........................................................................
c. ) Elytris latioribus, margine anteriore arcuata........................
31. tripunctata, Burm. 10.
» conspersa, 18.
» varia, » 20.
» latipennis, » 37.
» reticulata, » 46.
» gymnopyga,, » 48.
41. Heteroptera, n. sp.
IParallela, n. sp.
Cingulata, B.
IBidens, F.
Cingulata, Dr. S.
44. Chlorophaea, Blanch.
45. Cingulata, Stoll f. 32.
46. B iriv ia , Stoll f. 31.
32. M. (MANTIS) NOVAE GUINEAE, w. sp.
PI. XVII. fig. 3. ?
? Mas.
Femina. Elytris alisque abbreviatis abdomine dimidio brevioribus; illis parallelis, obtusis fuseis,
maculis irregularibus flavis; bisce irideis, fuscescentibus, venis transversis eoneoloribus; pedibus elon-
gatis. Nova Guinea. Long. corp. 1" 6'". Long, proth. 7"'. Long, elytr.
Deze Manlis is bijzonder gekenschetst door den vorm der vleugels, door dien der aehtertarsen en van
den eijerlegger. De kop is bol tusseben de oogen, met drie bruine vlekken. De voorborst is op half duims
lengte, eene halve lijn breed; boven de aanhechting der voorpooten een weinig breeder. De bovenvleugels
zijn korter dan de voorborst, evenwijdig, stomp aan het einde, bruin, met kleine gele, onregelmatige,
in elkander loopende vlekken tusschen de aders. De eerste, tweede en vierde ader is
onverdeeld; de derde heeft vier takken. De vleugels zijn klein en rond; het voorveld met vier aderen,
waarvan de tweede in twee takken verdeeld is; het achterveld metnegen aderen, waarvan de eerste éénen
tak heeft. De voorpoolen zijn van buiten en van binnen bruin gevlekt; de seheenen de helft korter dan
de dijen; de tarsen draadvormig; de middel- en aehterpooten zeer verlengd, hebbende de laatste eene
lengte van 1" 9'". Het eerste lid der achterste tarsen is zeer verlengd en overtreft in lengte de helft
der achterste scheenen; bij geene andere soort van Mantis hebben wij zulks waargenomen. M. latistylus,
Serville, van Nicuw-Holland, komt in sommige opzigten met M. Novae Guineae overeen; maar de
verbreede aanhangsels der wijfjes, waardoor eerstgenoemde met Thespis overeenkomt, zijn bij M. Novae
Guineae, als gewoonlijk, evenlijnig. De vorm van den eijerlegger is echter afwijkend en gelijk aan
dien, welke bij Phasma algemeen waargenomen wordt: dezelve wordt niet door het laatste lid, maar
door de drie laatste leden van het onderlijf gevormd.
33. M. (MANTIS) MACÜLATA, Thunberg.
(Mém. de 1’Acad. Imp. des Sciences de St. Petersbourg, T. V. 1815. pag. 291.)
PI. XVIII. lig. 5. ¥
Mas. et Femina. Alis fuseis, venis transversis pellucidis, oblongis in ulroque sexu; elytris opacis,
cinereis, stigmato coneolore; femoribus antieis macula media nigra pictis. Japonia, Java. Mas.
Long. corp. 1" 8'". Long. prolh. 8'". Femina. Long. corp. 2". Long. proth. 8'".
De beschrijving van Thunberg is zeer onvolledig, daar van de ondervleugels en van de voorpooten
volstrekt geen gewag wordt gemaakt. Er kan echter geen twijfel bestaan, of onze Japansche Mantis
behoort tot deze soort, als men in aanmerking neemt, dat Thunberg onder »thorax trigonus” verstaat
het gedeelte der voorborst, hetwelk vóór de aanhechting der voorpooten ligt, en dat »thorax crenatus
en crenulatus,” in de beschrijving herhaald, hetzelfde te kennen geeft. Het Museum heeft voor het
overige geene andere Mantis uit Japan ontvangen, waarop de karakters van Thunberg toepasselijk
zouden zijn. — Het mannetje is geheel overeenkomstig aan het wijfje; slechts kleiner en smaller. Het lijf
is geheel donker grijs of bruinaehtig geel. De voorborst is langs den buitenrand gewoonlijk donkerder
en zeer fijn getand. De bovenvleugels zijn ondoorschijnend of donker grijs, bruin gemarmerd, met een
eenigzins helderder stigma, dat soms eene zwarte punt bevat, of geelachtig bruin met een gelijkkleurig
stigma; de binnenste hoek van het achterveld is doorschijnend bruinachtig, licht geaderd. De ondervleugels
zijn bruin, geel aan den top, roodachtig langs den voorrand; de dwarsaders zijn verwijderd,
doorschijnend. Het achterlijf is evenlijnig, bij de mannetjes 2'", bij de wijfjes 3'" breed. De voordijen
der eerste pooten hebben eene langwerpige, zwarte en blinkende vlek bij de aanhechting; de dijen
eene vierkante, zwarte, glanzige vlek en vóór deze bevindt zich eene gele vlek, welke zwart gezoomd is.
De aehterpooten zijn bruinaehtig; de aehterscheenen hebben twee lichte ringen. — Tusschen de Japansche
en Javaansehe voorwerpen is volstrekt geen onderscheid op te merken. Voor het overige heeft
M. maculata de meeste overeenkomst in vorm met het mannetje van M. carolina, Stoll.
37. M. (MANTIS) TRIFASCIATA, h. sr.
Femina. Cinerea. Elytris abbreviatis, apiee rotundatis, cinereis: faseiis transversis tribus nigri6
ultra medium, facie superiore pallidis, inferiore obscuris nitentibus: stigmate coneolore; alis rolun-
I nsecta. 20