ons (*) kort beschreven. Behalve deze vier soorten is er slechts nog cene bekend, welke het vasteland
van Indië bewoont en eerst voor weinige jaren door den Hoogl. Is. Geoffroy, onder den naam van
Tupaie clu P cgou, werd vermeld (f). Deze niet ter onzer beschikking hebbende, om haar naauwkeurig
te kunnen onderzoeken en met de overige te vergelijken, zijn wij genoodzaakt, ons thans alleen tot de
vier soorten van den Indischen Archipel te bepalen, welke op de volgende wijze kunnen gekenmerkt worden.
1. ) 11* 1,0(3*1,1?.« taxa. Snuit, zeer lang en spits. Neus, van boven met eenen puntigen hoek op
den snuit uilloopende. Nagels, groot; die der voorvoeten zeer lang. Eene groote ledige plaats tus-
schen de hoek- en snijtanden der bovenkaak. Staart, een weinig korter, dan het ligchaam, sterk
tweerijig. Vacht, donker rood-bruin, meestentijds eene zwarte streep midden langs den rug. Geheele
lengte, bijkans lè voet. Sumatra, Borneo.
2. ) H n o G U E i FERRiiQO.E.t. Snuit, tamelijk verlengd. Neus, van achteren door eene loodregte
lijn begrensd. Nagels, middelmatig, die der voorvoeten niet langer, dan die der achtervoeten. De
buitenste of vijfde teen der achtervoeten korter dan de tweede. Staart, omstreeks van de lengte des
ligchaams, maar smaller dan bij de voorgaande soort. Vacht bruin, van onderen licht rood-bruin.
Een weinig kleiner dan Hyl. tana. Sumatra, Java, Borneo.
3. ) nvLOGiLEA JAVAXICA. Snuit, eenigzins minder verlengd dan der voorgaande; neus, even
als bij die soort, namelijk van achteren door eene regte lijn begrensd. Uiterste of vijfde teen der
achtervoeten, langer dan de tweede. Staart, langer dan het ligchaam en smal. Vacht olijfkleurig, van
onderen lichter. Geheele lengte, 1 voet. Sumatra, Java, Borneo.
4. ) IIixogalea mmiKA. Snuit, tamelijk verlengd en smal. Staart, bijkans rond, zeer weinig
behaird en van de lengte van het ligchaam. Bovengedeelte olijfbruin, in het rood-bruine; ondergedeelte,
eene streep beneden het oog en eene andere boven de wangen, wit; eene breede streep op de
wangen, zwart. Geheele lengte, f voet. Borneo.
Het volledigste overzigt van al hetgeen tot dusverre omtrent deze insektenetende zoogdieren is bekend
geworden, vindt men in Schreber’s S a u g th ie re , Suppl. Abth. Raubthiere, p. 27 en verder, gegeven.
Daar deze dieren in hunne levenswijze en, bij eene oppervlakkige beschouwing, ook in hun geheel
uiterlijk aanzien, zeer veel overeenkomst hebben met de eekhorens, worden zij door de Maleijers aan
(*) S. Müller, Zoogd. van den Ind. Arch. bl. 25 en 50.
(-j-) In Bélanger, Y oyage, Zool. p. 105, PI. 4. In Schreber’s S a u g tli., Suppl. II. p. 4 2 , onder den systema-
tischen naam van Cladob. Belangeri, Wagner. Naar de afteekening van Geoffroy oordeeleude, komt deze soort, in
maaksel, vooral wat den neus en de gedaante en lengte des staarts betreft, het meest overeen met de Hyl. javanica,
van welke zij echter weder door de eenigzins andere kleur der vacht afwijkt. — De door A. Wagner, 1. c. p. 43,
onder den naam Cladob. speciosus, naar een voorwerp uit het Museum te Erlangen, beschrevene soort, van Borneo
afkomstig, houden wij slechts voor eene eenigzins in kleur afwijkende en niet geheel volwassen Hylogalea tana.
dc westkust van Sumatra, in het algemeen, insgelijks Toepei genoemd; hoezeer iedere soort nog
hovendien eenen bijzonderen naam voert. — De Toepei’s leven doorgaans in de bosschen, of ten minste
op onbebouwde en met wild bout begroeide plaatsen. Men vindt ben voor bet overige in de vlakten
zoowel, van het zeestrand af, als in de bergen, tot op 4000—5000 voet hoogte. In de tuinen en dorpen
ontwaart men hen nooit; tenzij deze midden in het bosch zijn gelegen of door hetzelve begrensd worden.
Er heersebt intusschcn eenig verschil in de plaatselijke verspreiding van iedere soort in het bijzonder.
Allen leven, even als de eekhorens, öf alleen óf bij paren; slechts zelden ontmoet men 3 of 4 individuen
bij elkander, die dan steeds uit eene familie, ouders en jongen, bestaan. Van aard zijn de Toepei’s
argeloos en goedaardig, zeer onrustig, bijna altoos klauterende, naar voedsel zoekende, of dartel en
vrolijk heen en weder door de takken springende, waarbij zij den staart van voren eenigzins omhoog
heffen (*), zonder hem echter, gelijk de eekhorens dikwerf doen, geheel tot bijkans langs den rug om
te buigen. Ook hebben wij nooit een’ Toepei met het ligchaam overeind, en alleen op de aehterpooten
zittende, opgemerkt; eene eigenschap, welke over het geheel bij de insektenetende zoogdieren zelden
of nooit gevonden wordt, terwijl zij onder de knaagdieren zoo algemeen is. — Des nachts slapen de
Toepci’s, op de zijde liggende en te zamen gerold, in digte varen- of orchidecnstruiken, welke, als
parasieten, aan de groote boomstammen groeijen; of wanneer zij, bij gemis van dezen, toevallig een
gat of hol in eenen boom vinden, maken zij zich hetzelve tot een nachtleger ten nutte. Deze laatste
zijn ook de plaatsen, waar de wijfjes hare twee jongen werpen, voor welke zij een bolvormig nest vervaardigen,
ter zijde van een’ ingang voorzien, en uit mos en enkele zachte bladen zamengesteld.__
lie t voedsel der Toepei’s bestaat in allerlei insekten (voornamelijk Coleoptera), derzelver larven en
eijeren, voorts uit rijpe vruchten van verschillende vijgen-, uit het slijmige en scherp zoet- en zuur-
achlig smakende sap der vruchten van onderscheidene Eletleria-soorten, enzv. —■
De volgende mededeelingen hebben ten doel, de door onze voorgangers geleverde beschrijvingen
dezer dieren aan te vullen, en bijdragen te leveren tot eene meer naauwkeurige kennis der Toepei’s
van den Indischen Archipel in het algemeen.
I. IIYLOGALEA TANA.
Tab. 26, tig. 2 ; Tab. 27, fig. 1 tot 6.
Tupaia tana, Rallies, Linn. Trans. Yol. XIII. p. 257. — Horsfield, Zool. R c se a reh e s, met afbeeldingen
van het dier, van den kop afzonderlijk, de landen en de pooten.
Dit is de grootste of liever sterkst gebouwde soort van al de bekende Toepei’s, en die zich van de overige
soorten, behalve door haren spitsen, langen snuit, dadelijk door de lange nagels harer voorvoeten en
den op den snuit in eene punt verlengden neus onderscheidt. De betrekkelijke lengte van haren sterk
tweerijigen staart, en hare kleuren leveren meer in het oogvallende, maar minder gewigtige kenmerken op.
(*) Zeer goed in dit opzigt en natuurlijk in het algemeen, is de afteekening door Fr. Cuvicr, onder den naam van
Cerp, van de Hyl. javanica medegedeeld (Mammif. T. II).
Mammalia.