Het voornaamste kenmerk dezer soort is: hare eentoonige, fraai groene kleur, welke op de onderdeden
sterk in het gele trekt. Zij bereikt voor het overige niet volkomen de grootte der twee voorgaande
soorten en is minder dik en ineengedrongen van gedaante. Haar kop is van boven, even als haar lig—
chaam, met gekielde schubben bedekt. Geheele lengte 0m,76, waarvan de staart 0m,12 inneemt.
Schilden aan den buik 162—168; onder den staart 54—74 paren.
IY. TRIGONOCEPHALUS WAGLERI.
Schlegel, Essai II, p. 542, PI. 19, fig. 16, 17 en 18 (afbeeldingen van den kop). Seba, Thes. II,
PI. 68, fig. 4. Deze, reeds aan Seba bekende slang, werd door Raffles (*) onder den naam van Col.
sumatranus opgegeven, door H. Boie (f) Cophias Wagleri genoemd, en vervolgens door Wagler ($)
tot een bijzonder geslacht verheven, aan hetwelk hij den naam gaf van Tropidolaemus. Zij werd door
ons op de eilanden Sumatra en Borneo gevonden, en onlangs door den Heer Forsten uit de omstreken
van Tondano op Celebes aan het Rijks-Museum toegezonden. Waarschijnlijk bewoont zij ook het
schiereiland van Malakka, aangezien de door Gray, in Hardwicke Ind. Zool. Pars II, afgebeelde Trigon.
purpureomaculatus tot de onderhavige soort schijnt te behooren. Zij wordt veel grooter en dikker,
dan Trig. viridis, en haar ligchaam is vooral veel hooger. De schubben, zoowel op het ligchaam en
den kop, als die aan den hals, welke gezamentlijk in 23 tot 25 reeksen verdeeld zijn, hebben buitengewoon
sterk ontwikkelde kielen, vooral aan de keel, waar zij als punten uitstéken. De hoofdkleur is
groen, van onderen groenachlig geel; de rug en de zijden zijn met gele en meestal smalle zwarte dwars-
banden voorzien; de schubben somtijds donker geboord; de punt van den staart rood. Geheele lengte
van een oud voorwerp 0m,86, waarvan 0m,12 voor den staart. Buikschilden omstreeks 140; staart-
schilden gedeeld en van 40 tot 53 in getal. Wij hebben aan de voorwerpen, van de drie voornoemde
eilanden afkomstig, geen onderscheid van zamenslel waargenomen; maar het schijnt, dat bij deze soort
dikwerf individuele afwijkingen, ten opzigte der kleurverdeeling, plaats hebben, welke wij, bij gebrek aan
een genoegzaam getal voorwerpen en naar het leven vervaardigde teekeningen, hier niet naauwkeurig
kunnen, en daarom liever in het geheel niet zullen opgeven.
Y. TRIGONOCEPHALUS FORMOSUS.
Deze nieuwe soort, op Plaat YII afgebeeld, werd door ons in het jaar 1835, aan de westkust van het
eiland Sumatra, in de omstreken van het dorp Limomanis, eenige uren beoosten Padang, ontdekt.
Wij hebben van haar niet meer dan een enkel voorwerp kunnen magtig worden, doch hetwelk zoo vele
afwijkingen van Trigon. Wagleri en ook van de overige groene soorten aanbiedt, dat er omtrent de
wezentlijkheid dezer nieuwe soort geen de minste twijfel overblijven kan. Oppervlakkig beschouwd,
zoude men haar, door de overeenstemming der kleuren en derzelver verdeeling in het algemeen,
(*) Trans, of th e Lin. Soc. XIII, p. 334.
(+) Isis 1827, p. 561.
(§) Natürliches System der Amphibien, 1830, p. 175.
misschien met Trig. Wagleri kunnen verwisselen, maar bij nader onderzoek zal het weldra blijken, dat
die overeenstemming zich tot eenige algemeene trekken bepaalt, en dat deze nieuwe soort geheel verschillend
van maaksel is. Men kan haar gemakkelijk van alle verwante soorten daardoor onderscheiden, dat
haar snuit van boven langs de zijden, in plaats van met schubben of kleine schildjes, met groote schilden
bekleed is: een kenmerk, hetwelk men slechts bij Trigon. nigromarginatus van Ceylon wedervindt, die
echter genoegzaam door zijne geheel gladde schubben gekenschetst is. Yan Trigon. Wagleri onderscheidt
zich onze nieuwe soort, onverminderd het aangevoerde kenmerk, ook door een langer en
minder hoog ligchaam, door veel minder sterk gekielde schubben, grootere schilden der lippen, een
grooter getal buikschilden, en eindelijk ook door eenig verschil in de kleurverdeeling.
De geheele lengte van het afgebeelde voorwerp bedraagt l m,15, waarvan 0m,18 door den staart
worden ingenomen. De kop is langwerpig hartvormig, groot, dik, van boven een weinig uitgehooid
en scherp van den hals afgescheiden. De snuit loopt in eenen flaauw afgeronden hoek uit, en is
van voren schuins afgeknot. De oogen zijn, als fgewoonlijk, eerder klein dan groot te noemen. De
Jijn, welke den rand der bovenlip begrenst, is zuiver S-vormig, daar deze lip, beneden de neus-
groeven en het oog, naar beneden eene sterke kromming maakt, om den wortel der gifttanden te beschermen,
welke tanden buitengewoon lang en sterk gebogen zijn. De schilden en schubben, welke
den kop bekleeden, zijn alle glad. Het voorste snuitschild is van middelmatige grootte en driehoekig.
Hierop volgt het neusschild, hetw'elk de gedaante van eenen liggenden, met de punt naar
achteren gerigten, langwrerpigen, onregelmatigen vijfhoek heeft, in het midden door de langwerpige,
loodregte neusgaten doorboord en door eene flaauwe scheiding in twee deelen afgezonderd wordt.
Op het neusschild volgt het teugelschild, hetwelk insgelijks de gedaante van eenen vijfhoek heeft,
echter minder langwerpig is en zijne punt naar voren gekeerd heeft; dit schild is verre naar boven,
gedeeltelijk over den zijrand van den snuit gerigt. Men telt drie voor-oograndschilden, van welke het
bovenste langwerpig is en op het teugelschild volgt, terwijl het middelste, een onregelmatige driehoek,
de neusgroef van achteren overdekt, en het benedenste zich als eene smalle streep voordoet, w'elke de
neusgroef van onderen bezoomt en tot aan het tw'eede lippenschild voortloopt. Een lang en smal schild
strekt zich langs den geheelen onderrand der oogen uit. Yan achteren is het oog door twee zeer kleine
schildjes begrensd, achter w'elke drie even kleine in ééne reeks volgen. De bovenlip is met negen
schilden bekleed: het eerste is klein en ligt onder het neusschild; het tweede loopt naar boven en verliest
zich in het bovenste w'elfsel der neusgroef; het derde, vierde en vijfde, doch voornamelijk het
derde schild, zijn zeer groot, van onregelmatige gedaante, en de geheele ruimte tusschen het onder-
oogschild en den rand der lippen innemende. De laatste vier schilden zijn insgelijks onregelmatig van
gedaante, omstreeks van gelijke grootte, maar meer dan de helft kleiner, dan de drie voorgaande.
De wangen zijn met verscheidene reeksen schilden bekleed, van welke de onderste zeer groot zijn,
doch de volgende echter reeds de gedaante van schubben aannemen. Op de groote wenkbraauwschilden
volgen naar voren, aan w'eêrszijden van den snuit, twee tot drie tamelijk groote, onregelmatige en aan
toevallige afwijkingen ondenvorpen schilden. De overige deelen van den bovenkop zijn met kleine
schildjes bezet, wier gedaante zeer onregelmatig is, die op het midden van den snuit en aan de zijden
des achterkops een weinig grooter zijn, en in den nek allengskens de gedaante der schubben aannemen,
R e p t il ia . 1 4