zwartachtige loodkleur; de schubben ter zijden van den hals licht geel omzoomd. Onder het gele oog
ziet men eene breede, zwarte, loodregte streep. Eene bleek citroengele, fijn zwart gezoomde streep
loopt van het oog naar den mondhoek, en breidt zich van daar ter zijde van den hals uit. Bij het tweede
kleinere voorwerp (lig. 1) is de kleur der bovendeden donker rood-bruin; die der onderdeelen een vuil
smaragdgroen. Twee rozenroode, met fijne zwarte puntjes voorziene strepen loopen langs elke zijde
van den kop tot op de helft van den hals, waar zij langzamerhand verdwijnen; zij zijn dusdanig verdeeld,
dat de bovenste boven en achter het oog, de onderste reeds aan den snuit haar begin neemt, en
langs de bovenlip achterwaarts heenloopt. Eene flaauwe en minder fraai gekleurde streep strekt zich
overlangs van den achterkop tot over het midden van den hals uit.
In wijngeest verdwijnen al die fraaije kleuren bijkans geheel; het rood-bruin wordt vuil donker bruin,
het groen, vuil bruin-geel en het rozenrood verandert in eenen grijsachtigen tint.
De afgebeelde voorwerpen zijn beide van Nieuw-Guinea, en wel uil hetzelfde hooge oorspronkelijke
boseh, hetwelk zich op den achtergrond der baai Oeroe Langoeroe of Tnton’s baai, aan den voet van
den berg Lamantsjieri, verheft.
V E R K L A R I N G yan P L A A T 9 .
Elaps Mülleri; beide figuren in natuurlijke grootte.
OY ER
D E B R I L S L A N G E N
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL;
DOOR
SAL. MÜLLER EK IIERM. SCHLEGEL.
(P l a u t X.j
D e brilslangen, in de rangschikkingen des Dierenrijks onder den verbasterden Indisehen naam
Naja (*) bekend, vormen, met de geslachten Elaps en Bungarus, eene natuurlijke familie, die men
den naam van Coluber-achtige gifslangen kan toevoegen, omdat haar uiterlijk aanzien van de adderachtige
of eigenlijke vergiftige slangen afwijkt en aan de zoogenaamde onschadelijke of niet-giftige
nabijkomt. De meest karakteristieke en in geschiedkundig opzigt merkwaardigste dieren der genoemde
drie geslachten, zijn de brilslangen, aldus genaamd naar de brilvormige teekening, welke de ver-
maardste onder haar, de Naja tripudians, digt bij den kop, op den rug draagt. Het is deze slang,
met welke de Indische goochelaars allerlei kunsten vertoonen. — Ligehamelijk zijn de brilslangen van
alle overige slangen onderscheiden door de eigenschap, dat zij haren hals in meerdere of mindere mate
schijfvormig kunnen uitzetten; daarenboven nog van de geslachten Elaps en Bungarus, door den vorm
van den kop, die grooter en van achteren breeder is, door den romp, die naar het midden toe dikker
wordt, en door den staart, die langer is en puntiger uitloopt.
De brilslangen worden alleen in de Oude-wereld en aldaar, behalve op Japan, alleen in de heete
streken aangetroffen. — Het getal der bekende soorten bedraagt tien of elf, van welke slechts twee de
Indische eilanden bewonen. Deze zijn;
(*) Van het Sanskrit N a g a , hetwelk wel slang in het algemeen, doch ook in het bijzonder de Cobra de Capello
of echte brilslang beteekent.