De eersle en tweede zijn ongedeeld; de volgende, als gewoonlijk, aan de punt in twee hoofd- en verscheidene
neventakken gesplitst. — De rugvin ligt zeer verre naar achteren en tegenover de achterste,
kleinere helft der aarsvin, met welk gedeelte zij ook in lengte en uitgestrektheid overeenkomt. Hare
stralen, ten gelalle van achttien, zijn naar achteren, doch de voorste een weinig naar boven gerigt,
cn de eerste drie ongedeeld. — De staartvin is eerder klein, dan groot te noemen, aangezien hare lengte
met den vrijen lap des staarls slechts een vijfde der geheele lengte van den viseh bedraagt. Zij is aan
de punt sterk afgerond en bestaat uit veertien groote stralen, van welke de twee buitenste ongedeeld
en aan de buitenzijde van hunnen wortel door een’ zeer korten straal vergezeld zijn; weshalve men ook
zestien stralen kan tellen.
De aars bevindt zich, in de gedaante eener spleet, digt voor de aarsvin. — Het kieuwvlies is met
vijftien, tamelijk korte stralen voorzien. — De randen der kaken zijn snijdende, en langs hunne geheele
lengte met eene reeks tamelijk kleine tanden, wier vrije puntjes ongemeen scherp en een weinig naar
binnen gekromd zijn, digt bezet. Op de onderkaak bevinden zich van voren twee, digt bij elkander
slaande hoopjes soortgelijke tanden, tegenover de dwarsreeks tanden van den vomer. Yan deze tanden
loopt eene vrij breede, digt met puntige tanden bezette streep langs den buitenrand der ossa palalina
naar achteren, welke streep zich op een derde barer lengte, met een groot, van ongemeen fijne korrelige
tandjes voorzien en de geheele oppervlakte van het gehemelte innemend veld vereenigt. De
binnenvlakte der kieuwbogen is, even als derzelver aanhangsels, digt met fijne tandjes bezet. Hetzelfde
verschijnsel heeft plaats aan de oppervlakte van het harde stuk, hetwelk de tong ondersteunt;
maar de tandachtige verhevenheden van dit gedeelte zijn, voornamelijk in het midden, grooter en
aan de punt sterk afgerond (fig. 4). De tong heeft, zoo als men uit dit beenstuk, hetwelk haar tot
steun dient, zien kan, eenen langwerpigen vorm, loopt naar voren een weinig smaller toe, en is aan
de punt afgerond. Het stuk zelf is met eenen vleezigen rand omzoomd, welke omstreeks de helft
beslaat der breedte.
De kleuren van dezen viseh zijn in het leven zeer schoon. De hoofdkleur is een fraai, donker grasgroen,
hetwelk op den kop eenen geelachtigen tint aanneemt, aan den buik naar voren allengs flaauwer
wordt en op de onderkaak in het witte overgaat. Het vlies, dat de punt der onderkaak bekleedt, is,
even als de baarddraadjes, groen, met eenen gelen zoom, welk geel zich ook langs de binnenkanten
der baarddraadjes voortzet. De groote schubben zijn op het midden harer vrije helft met eenen bleeken,
vaal purperkleurigen band, in de gedaante eener gebogen lijn, versierd. De slijmgroeven van den kop
en de slijmgaten der schubben, onder welke het kanaal der zijlijn heenloopt, zijn purperachtig rozenrood.
De vinnen zijn eenkleurig en fraai; de iris van het oog vuil oranjegeel.
Het geraamte komt in de hoofdzaak, niettegenstaande den afwijkenden vorm van den kop van dezen
viseh, met dat van Sudis (*) en van Erythrinus overeen. De afwijkingen, welke de beenderen dezer
soort aanbieden, bestaan voornamelijk in de wijzigingen, die hun vorm ondergaat, ten gevolge der
(*) Zie Spix et Agassiz 1. c., Tab. B.
algemeene gedaante van het ligchaam en, daar deze veel hooger en meer zijdelings is te zamengedrukt,
dan bij de verwante geslachten, zoo zijn ook de beenderen van de zijden des Jigchaams, in de rigting
van boven naar onderen, veel sterker ontwikkeld, dan gewoonlijk; hetwelk vooral het geval is met
de ribben, de beenderen der schouders, die der wangen en der kieuwendeksels.
Er zijn bij Osteoglossum formosum in het geheel 62 wervels aanwezig. De eerste wervel heeft geene
dwars-uitsteeksels en ook geene ribben. De volgende 31 zijn alle met dwars-uitsteeksels voorzien, en
deze dragen wederom, met uitzondering van den laatsten wervel, allen ribben, van welke er derhalve
30 paar aanwezig zijn. Men zoude dus kunnen zeggen, dat er één halswervel, dertig rugwervels,
één lendewervel en dertig staartwervels aanwezig zijn. Wil men deze verdeeling aannemen, dan
blijkt het, dat de hals- en de rugwervels van onder-doornuitsteeksels ontbloot zijn, en dat de lendewervel,
even als al de daarop volgende staartwervels, door een lang onder-doornuitsteeksel gesteund wordt.
Daarentegen zijn alle wervels, van den eersten tot den laatsten, met boven-doornuitsteeksels voorzien.
Even als bij Sudis, zijn de boven-doornuitsteeksels van al de vóór de rugvin liggende wervels met tus-
schen-uitsteeksels (processus spinosi accessorii, Meckel; os interépineux, Cuvier) voorzien, welke, zonder
eenige vin te ondersteunen, in de spieren van den rug verborgen zijn. De tusschen-uitsteeksels, welke
zich met de stralen der rug- en der aarsvin verbinden, zijn krachtig, inzonderheid die der laatste vin.
Achter deze vinnen verdwijnen de tusschen-uitsteeksels eensklaps, en de stralen der staartvin worden
slechts door de sterk zijdelings te zamengedrukte en breede doorn-uitsteeksels der wervels, en den,
tevens tot een breed uitsteeksel verlengden, laatsten staartwervel ondersteund. De middelstukken der
eerste elf rugwervels zijn aan iedere zijde, tusschen de dwars- en boven-doornuitsteeksels, met eene
bijrib (stylet, Cuvier) voorzien: deze elf paar bijribben zijn zeer teeder, weinig gekromd, naar achteren
gerigt, en van het midden, zoowel naar voren als naar achteren, in lengte afnemende. De dwars-
uitsteeksels der rugwervels zijn van middelmatige lengte, naar buiten in eene scherpe punt verloopende,
aan den wortel breed, en op hunne bovenvlakte met twee groeven of voren voorzien; in de achterste
dezer groeven zetten zich de koppen der ribben aan. De drie eerste paren ribben zijn de helft korter,
dan de overige, die door de hoogte des ligchaams zeer lang zijn; zij zijn ook tamelijk krachtig en in het
midden zeer weinig, doch naar beide einden, voornamelijk naar het bovenste, eenigzins sterker gekromd.
Den algemeenen vorm van den kop vindt men in den schedelvorm herhaald, omdat de buitenvlakte
van den kop zelven met een harnas van beenderen omgeven is, welke slechts door een dun, glad
aanliggend vlies bedekt zijn. Yan boven gezien (fig. 2) vertoont het voorste van den schedel het os
intermaxillare. Op dit volgen de twee ossa frontalia anteriora, welke groot en een weinig langer, dan
breed zijn. Zij nemen tusschen hunne voorste uitsnede het boveneinde van het ethmoideum op, hetwelk
als eene kleine ruitvormige vlakte tusschen de ossa front, anter. en het intermaxillare uitsteekt.
Zij strekken zich naar achteren tot tegenover den voorrand der oogholte uit, en worden aan de zijde
naar achteren, door het voorste en bovenste os infraorbitale (premier sousorbitaire, Cuvier) begrensd.
Op deze ossa front, anter. volgen de ossa frontalia principalia, welke zeer groot zijn, en met elkander
de gedaante van een vierkant hebben, dat een weinig langer, dan breed is, en bijkans de helft der
geheele oppervlakte van het bovendeel des schedels inneemt. Zij worden aan de zijde, eerst door de
PlSCES. 2