een vijfde bij P. Payeni, O. Remus en Heliacon, Parnassius Apollo; van dezelfde lengte als de tweede
ader bij Leptocircus. — De middelcel der ondervleugels is 21 maal langer dan de vierde ader bij
P. Payeni; eens zoo lang als de vierde ader bij O. Tithonus, P. Macareus; een derde langer bij O. Remus;
een weinig langer bij P. Cresphontes, Machaon, Agamemnon en bij Doritis; ongeveer van dezelfde
lengte bij O. Priamus, Heliacon, bij P. JVIemnon, Ascalaphus, Ambrax, Lampsacus, Hector, Leobotes,
Antiphus, Pammon, Dorcus, Nox, Arjuna, Palinurus, dissimilis en bij Eurycus; een weinig korter
dan de vierde ader bij P. Oenomaus, Helenus, Nephelus, Ilypenor, Liris en bij Parnassius, Tliais;
een vijfde van de lengte der vierde ader bij Leptocircus. — Uit deze opgaven is af te leiden, dat op de
bovenvleugels de betrekkelijke lengte van de middelcel tot de tweede ader overeenkomt bij soorten van
Papilio, welke tot van elkander zeer afwijkende groepen bchooren, zoo als bij Macareus en Antipathes;
dat bij gemeld geslacht de middelcel der ondervleugels het langst is bij Payeni, het kortst bij Helenus,
Liris en Ilypenor betrekkelijk tot de vierde ader; dat verder bij de meeste soorten van Papilio, zoo als
insgelijks bij Parnassius en Thais, deze van dezelfde lengte of weinig korter, bij Ornithoptera gewoonlijk
langer, bij Leptocircus slechts een vijfde van de lengte der vierde ader is.
De binnenrandader heeft bij sommigen drie, bij anderen vier takken. Drie enkele takken ziet men bij
Parnassius; drie takken, waarvan de derde, op liet midden, zich in twee takjes afzondert, bij Leptocircus;
vier enkele takken bij Ornithoptera, Papilio, Eurycus, Thais en Doritis. Gewoonlijk vereenigt zich de
derde tak onder eenen scherpen hoek met de hoofdader: bij Eurycus is deze hoek echter stomper. Zoo
vindt men insgelijks soorten van Papilio, bij welke de derde tak aan zijnen oorsprong eene bogt beschrijft;
in vereeniging met dit kenmerk neemt men alsdan tevens eene afwijking waar in het beloop van den
eersten tak, welke niet parallel met de randader naar de vleugelspits voortloopt, maar in eene schuinsche
rigting zich met deze randader vereenigt en alzoo het vak tusschen de twee bovenste hoofdaders afsluit:
zulks komt voor bij alle soorten der 12de groep; bij Latreillianus, Pylades van de 15de; bij Antipathes,
Doreus, Rhesus, Aristaeus, Polycenes, Agapenor van de 16de; bij Adamastor en Cynorta van de31ste;
bij Macareus en Laodocus van de 32sle. — De derde tak is bij Papilio aan de basis van den tweeden
verwijderd; P. Payeni maakt hierop eene uitzondering en heeft den oorsprong der drie eerste takken
zeer digt bij elkander vereenigd.
De onderscheidene geslachten der Papilionidea zijn op de volgende wijze te verdeden, als men de
cellen der boven- en ondervleugels in aanmerking neemt:
I. De middelcel der bovenvleugels gesloten.
A. ) De ondercel der bovenvleugels gesloten.
1. ) De grondcel der ondervleugels langwerpig: Ornithopteia, Papilio.
2. ) » » » » vierkant: Eurycus.
B. ) De ondercel der bovenvleugels geopend: Leptocircus.
C. ) y> » » » ontbreekt: Doritis.
II. De middelcel der bovenvleugels geopend. Geene ondercel.
A. ) De grondcel der ondervleugels langwerpig: Thais.
B. ) » » » » ontbreekt: Parnassius.
Op de volgende wijze, naar het beloop der takken van de binnenrandader:
I. De binnenrandader heeft vier takken: Ornithoptera, Papilio, Eurycus, Thais, Doritis.
II. » » » drie » :
A. ) de derde tak is enkel: Parnassius.
B. ) » » » deelt zich in twee takjes: Leptocircus.
Op de volgende wijze, naar de lengte van de middelcel op de boven vleugels:
I. Deze is eens zoo lang als de tweede ader: Eurycus en een gedeelte van Papilio.
II. Zij is een derde tot een vijfde deel langer dan de tweede ader: een gedeelte van Papilio, Ornithoptera,
Thais, Doritis en Parnassius.
III. Zij is van dezelfde lengte als de tweede ader: Leptocircus.
Op de volgende wijze, naar de lengte van de middelcel op de ondervleugels:
I. Zij is 2§ maal langer, tot ongeveer dezelfde lengte als de vierde ader: Ornithoptera, Papilio, Eurycus, Doritis.
II. Zij is een weinig korter dan de vierde ader: Parnassius, Thais.
III. Zij is gelijk aan een vijfde deel der vierde ader: Leptocircus.
IV. De organen van het hoofd.
De deelen, welke tot het gevoel dienen, zijn bij de vlinders zeer ontwikkeld. Tot deze behooren de
Sprieten en de Voelers (Palpi).
De lengte der sprieten is bij de meeste soorten van Papilio en bij Eurycus gelijk aan twee derde gedeelten
van het lijf. Eenigen nogtans hebben dezelve van gelijke lengte, zoo als P. Helenus, Cresphontes,
Pammon en Leptocircus: bij anderen bedragen zij slechts de helft van het lijf, zoo als bij P. Epius,
Leonidas, Podalirius, Rhesus, Turnus, Dolicaon, Adamastor, Macareus, bij Thais, Parnassius en
Doritis. — Leptocircus, Eurycus en P. Dolicaon hebben de sprieten regt; Parnassius in het midden
gebogen; Ornithoptera, Papilio in het algemeen, even als Doritis, tegen het einde omgeslagen; Thais
met de spits naar boven gekeerd. — Het getal der leden is over het algemeen bij Ornithoptera en bij de
soorten van Papilio met lange sprieten 44; bij Eurycus 40; bij P. Podalirius, Polycaon en bij de overige
soorten met korte sprieten, even als bij Doritis, Thais, Leptocircus 35—30; bij Parnassius echter
slechts 25. — De leden hebben duidelijke ringen, zoo als bij P. Memnon, of zijn glad en zonder uitstaande
ringen, zoo als bij P. Antipathes. — De kolf loopt langzamerhand naar het midden af en heeft
het laatste lid stomp, zoo als P. Heliacon, Polydorus en Ilypenor; of het laatste lid spits, zoo als
P. Cresphontes, Arjuna, Pammon, Helenus, Memnon. Rij anderen ontstaat de kolf meer plotseling
en is langwerpig bij de soorten van Papilio der 12de groep; bij P. Leonidas, Protesilaus, Podalirius;
of ovaal bij Leptocircus, of kegelvormig bij Parnassius, Doritis en Eurycus.