van de rijpe koilij, wier geheele vrucht door hem verzwolgen, doch alleen hare zachte, uitwendige schil
in zijne maag verteerd wordt, terwijl hij de boon onveranderd in zijne drekstof weder uitwerpt. Dien ten gevolge
vindt men vaak op de wegen en voetpaden der benedenste bergstreken, kleine hoopjes kolïijboonen, die
het spoor verraden,hetwelk door het dier gedurende zijne nachtwandelingen gevolgd is. Daarenboven doorkruist
het ook dikwerf de bananen-beplantingen ; voedt zich tevens me t Djamboe bieclji en andere wouden
tuinvruchten, en zet bij voorkomende gelegenheden, hoenders, gevogelte, muizen en andere kleine
zoogdieren na. Meer begrensd in hunne plaatselijke uitbreiding dan de Paradoxurus musanga, zijn de twee
andere in den Archipel levende soorten zijns geslachts, waarvan wij de eene, Paradoxurus leucomystax, niet
dan op Sumatra en Borneo (lfi), en de andere, Paradoxurus trivirgatus(17), alleenlijk op Java magtig werden.
Even ais de Paradoxuri zoekt ook de Arctietis pcnicillatus dikwerf plantaardig voedsel, meerendeels
echter uit wilde woudvruchten bestaande, om welke te bekomen hij veelal de afgelegenste gedeelten
der bergen uitkiest. Al de door ons verkregene voorwerpen wierden bij dag uit liooge boomen neêr-
geschoten. Zij toonden zich bij die gelegenheden niet zeer vlug in hunne bewegingen, deden geene
groote sprongen en gaven in het algemeen meerdere blijken van onrust, angstvalligheid en lust om weg
te kruipen, dan wel van kloekmoedigheid en krachtinspanning om zich door eene vaardige vlugt te
redden. — Fr. Cuvier geeft als vaderland van zijnen Benturong n o ir, welke het oude mannetje van het
reeds vroeger door den Heer Temminck beschreven graauwkleurige wijfje is, Malakka op, waar dat dier
het eerst door den Majoor Farquhar is waargenomen. Wij bekwamen liet op Java en Sumatra.
Aan het slot van deze, in den Indischen Archipel levende Ferae, staat ge voegelijk de Maleische beer,
Ursus Malayanus, welke over Sumatra, Borneo en Malakka verspreid is. Hij houdt zich hoofdzakelijk
in groote bosschen op, zoowel in die der vlakten, als in die der bergen. Gemeenlijk kiest hij zich een’
hollen boom, of ook wel eene rotsspleet tot vast verblijf, ten minste voor eene wijle tijds, alwaar hij
gedurende den dag in rust doorbrengt. Somwijlen maakt hij zich, hier of daar, op eenen lagen boom,
een plat nest van kleine takken en drooge rijzen, die hij kruiscling over elkander legt. Een enkele beer
heeft dikwijls onderscheidene dusdanige nesten in oorden, welke altijd van alle mensebelijke bevolking
verre verwijderd zijn en door hem, alleen bij wijze van uitzondering, gedurende den dag gebezigd
worden, houdende hij zich daar integendeel veelal gedurende den nacht op, nadat hij zich eerst behoorlijk
verzadigd heeft. Op zijne nachttogten bezoekt hij de omliggende velden, bestijgt de kokospalmen
en andere vruchtboomen, en sluipt ook gaarne in de suikerplantaadjen, zijnde hij een
groot liefhebber van het zoete sap dier plant, aan welke hij dan ook niet zelden belangrijke schade
toebrengt, daar hij doorgaans ruim zooveel stengels omverhaalt en afbijt, dan verorbert. De beer
maakt daarenboven ook jagt op vogels en op menigerlei zoogdieren, inzonderheid op die soorten, welke
haar voedsel hoofdzakelijk in het plantenrijk zoeken ; vleesch-etende dieren schijnen echter zijnen smaak
minder te behagen. Er zijn ook voorbeelden, dat hij menschen aangevallen, gedood en gedeeltelijk
verslonden heeft, hoezeer zulks zeker niet, dan in den hoogsten nood zal plaats vinden. In de bosschen
toont hij zich bijzonder ijverig in het opsporen der bijennesten, die hij vaak met veel moeite uit naauwe
gaten van boomtakken en diep uit het middelgedeelte van hooge stammen uitknaagt: want niets schijnt
zooveel aanlokkelijks voor hem te bezitten, als honig.
MARSUPIALIA. De Phalangistae zijn, zoo als bekend is, volgens hun uitwendig aanzien, in twee
groepen verdeeld. Die der eene groep onderscheiden zich door hunne lange ooren, eenen geheel of
grootendeels behaarden grijpstaart, en meer of min lang haar, dat tamelijk sluik en fijn is; terwijl
die der andere eene kortharige, meer wolachtige vacht bezitten, en zich daarbij door bijzonder
kleine uitwendige ooren en door eenen krachtigen ringstaart, wiens voorste helft kaal is, kenmerken.
De dieren der eerste groep zijn tot heden alleen op Nieuw-Holland en de omliggende eilanden waargenomen;
van die der tweede afdeeling echter, laten zich de Moluksche eilanden als het middelpunt
hunner huishouding beschouwen. Yan daar verbreiden zich deze dieren, op geringen afstand van
den aequator, oostwaarts tot Nieuw-Ierland en westwaarts tot Celebes en Timor. Op de drie groote
Sunda-eilanden, Borneo, Sumatra en Java, hebben wij nergens eenig spoor van hen aangetroffen. —
liet zijn nachtdieren, die zich over dag tusschen de takken of ook in de gaten van groote boomen te
slapen leggen. Zij rollen zich daartoe, even als de Stenops tardigradus, kogelvormig ineen, zoodat
zij den kop tusschen de ledematen versteken en het gelaat naar den buik keeren. Hunne bewegingen
zijn langzaam en voorzigtig, en in hunne wijze van doen leggen zij eene zekere onnoozele domheid aan
den dag. In overeenstemming met hunnen hulpeloozen toestand, houden zij zich meest in afgelegene
boschstreken op; bij toeval alleen verdolen zij somwijlen in bewoonde oorden. Zij leven meesttijds
afgezonderd, en alleen in den speeltijd treft men ze soms bij paren aan. Hun voedsel bestaat uit vruchten
en boombladen. — Phalangista ursina schijnt alleen Celebes te bewonen. Ph. chrysorrhos bevindt zich op
Amboina en Ceram, op welke beide eilanden ook Ph.cavifrons en Ph. maculata voorkomen; laatstgemelde
soort is insgelijks op Nieuw-Guinea en op het eiland Waigiou inheemsch, en Ph. cavifrons breidt zich
over Timor, Banda en Nieuw-Ierland uit. De inboorlingen van Amboina noemen deze dieren Koesoe.—
Ter westkuste van Nieuw-Guinea verkregen wij, behalve de bovengenoemde Phalangista-soort en den
door Yalentyn aangeduiden Pelandok (Hypsiprymnus B ru n ii), nog een nieuw geslacht van buideldier,
hetwelk door zijn’ ligchaamsvorm met de Kanguro’s, door zijn klimvermogen en andere hoedanigheden
echter, met de Phalangistae overeenstemt. Ik geloof derhalve dit geslacht, waarvan wij twee
soorten bezitten, op eene kenschetsende wijs met den naam Dendrolagus te kunnen bestempelen (*).
Eindelijk vonden wij in dezelfde streek van dat groote eiland ook eenen Pctaurus, veel overeenkomst
hebbende met Pet. sciureus; als ook eene nog onbeschrevene Phaseogale, welke zich door haar eenkleurig
zwart kleed, van alle andere bekende vleesch-etende Marsupialia onderscheidt.
GLIRES. De orde der knaagdieren bevat zoowel op het Indische vaste land, als op de eilanden van den
Oosterschen Archipel, eene talrijke menigte soorten, zijnde echter deze diergroep in laatstgemelde streek,
alleen tot de groote westelijke landen beperkt. Het is inderdaad eene hoogst bevreemdende bijzonderheid,
dat zelfs de knaagdieren, die toch grootendeels van vruchten, bladen, boomschors en wortelen leven;
daarbij meest kleine, snelvoetige wezens zijn, welke zich óf in de enge spleten en holen der stammen en
takken, óf op den bodem in liet hooge gras, in digt ruig, tusschen steenen en in aardholen zoo gemakkelijk
verschuilen kunnen, en daardoor in staat zijn, om zelfs op kleine eilanden en in zeer bewoonde streken,
( ) l11 mijne Bijdragen tot dc kennis van Nieuw-Guinea (Afdeeling Land- en V o lk en k u n d e van dit werk, bl. 20,
in de noot) heb ik van deze beide zeldzame dieren eene korte beschrijving gegeven.