De tweede groep der vischarenden, voor welke men den naam van Ich th y a ë to s kan bijbehouden,
bevat twee soorten, Falco ichthyaëtos en Falco humilis, tot nog toe slechts op de Sunda-eilanden aange-
trolTen. Deze heide soorten wijken van de gewone, of den Falco haliëtus, door de volgende kenmerken af:
De snavel is meer arendachtig en nadert door zijne gedaante voornamelijk aan dien der zeearenden:
of, met andere woorden, hij is hooger, sterker, zijdelings meer te zamengedrukt, van boven minder
afgerond en scherper, en van den wortel af regter en minder schielijk naar beneden gekromd. De
voetwortels en teenen zijn langer, met minder ruwe schubben en van voren met groote schilden bekleed.
De nagels zijn een weinig minder gekromd. De vederen zijn zachter en losser; de slag- en
staartpennen minder slug. De vleugels zijn, naar evenredigheid, korter en minder puntig, vermits de
drie eerste slagpennen korter zijn, dan de vierde en vijfde. De staart is een weinig meer afgerond.
Eindelijk bestaat er een tamelijk verschil ten opzigte der kleurverdeeling tussehen den ouden en den
jongen vogel, hetgeen bij den gewonen visebarend niet plaats heeft. — Wat de levenswijze betreft, hebben
deze uitsluitend Indische soorten veel overeenkomst met den gewonen, alom verspreiden Falco haliaëtus.
Wij zullen nu lot eene meer naauwkeurige beschouwing der beide voornoemde Indische soorten
overgaan.
1.) I’aic o if iiTHV\ï:Ti s, Horsf. Deze soort, gelijk reeds is vermeld, werd door Dr. Ilorsfield in
zijne Zoological Researches afgebeeld en uitvoerig beschreven. Daar wij echter niet mogen vooronderstellen,
dat dit werk in handen van ieder onzer lezers zal zijn, en Ilorsfield slechts van den ouden
vogel kennis droeg, achten wij het niet overbodig, eene volledige beschrijving van dezen vogel te laten
volgen.
Hij overtreft den gewonen visebarend in grootte, zoo als uit de volgende maten van een wijfje blijken zal.
Geheele len g te ..........................................................
Lengte der vleugels ................................................
)> des staarts...................................................
n van den voetwortel...................................
n » n middelsten teen, zonder nagel,
)> des beks, van den mondhoek af, . . . .
0m,700.
0m,468.
0ra,270.
0ra,110.
0m,05S.
0m,054.
Het mannetje schijnt doorgaans een weinig kleiner, dan het wijfje te zijn5 doch komt een onzer oude
mannetjes in grootte de bovenstaande maten zeer nabij.
De snavel is zijdelings sterk te zamengedrukt, en derhalve smal, maar hoog; loopt van boven, van
den wortel af, tot aan de helft zijner lengte, bijkans regt, en kromt zich vervolgens in eene fraaije bogt
naar beneden, in eene tamelijk lange, bijkans loodregte punt eindigende. De zijranden van den snavel
hebben de gedaante eener S-vormige lijn, waardoor in het midden derzelve eene soort van afgeronden
tand ontstaat. De washuid is groot, van voren door eene, eenigzins schuins van boven naar achteren
loopende lijn begrensd. De neusgaten zijn langwerpig eirond. De pooten zijn naar evenredigheid
zwaar en krachtig, en de voetwortels, van voren, tot over een derde hunner lengte, met vederen begroeid.
Op deze vederen volgen van voren negen tot tien breede, maar niet zeer hooge schilden. De
achterkant der voetwortels zijn met kleinere schilden bedekt, wier getal omstreeks vijftien of zestien
bedraagt. De overige schilden der voetwortels zijn nog kleiner; zij nemen allengs langs de zijden en
naar onderen, op de teenen, de gedaante van onregelmatige schubben aan, die eindelijk op de zolen
zoo klein en puntig worden, dat zij zich als met scherpe punten voorziene korrels voordoen, en aan de
zolen die raspachtige ruwheid geven, welke men in eenen nog hoogeren graad bij den gewonen visch-
arend waarneemt. De teenen zijn van boven met tamelijk groote, meer of minder onregelmatige schilden
bekleed, wier getal op den middelsten teen omstreeks vijftien, op den buitensten en binnensten
acht, en op den achtersten zes tot zeven beloopt. De middelste teen is omstreeks half zoo lang, als de
voetwortel, en de drie overige een derde korter, dan de middelste. De achterleen is krachtiger, dan
de binnenste, en deze wint het wederom van den middelsten en buitenstem De ontwikkeling der nagels
staat in evenredigheid met de grootte der teenen; zij zijn sterk gekromd, puntig, zijdelings naar
beneden te zamengedrukt, en rondsom afgerond, behalve de nagel van den middelteen, die langs de
geheele lengte zijner binnenzijde met eenen scherpen kant voorzien is. De vleugels zijn breed en groot,
maar niet zeer puntig, en strekken zich, te zamengelegd, omstreeks tot aan het einde van het derde
vierendeel des staarts uit. De dekvederen der tweede orde zijn, zoo als gewoonlijk bij de roofvogelen,
groot en lang. De vier eerste der groote slagpennen zijn bijkans op twee derde harer lengte, aan de
binnenzijde sterk versmald; bij de volgende slagpennen is deze versmalling zeer gering, tot dat zij
allengs geheel en al verdwijnt. De eerste slagpen is 01U,10, de tweede 0m,04, de derde slechts 0m,008
korter, dan de vierde slagpen, welke de langste is; de vijfde is slechts weinig korter, dan de vierde,
en de zesde is omtrent even lang als de derde. De staart is van middelmatige lengte en aan het einde
afgerond; hij bestaat, als gewoonlijk bij de roofvogelen, uit 12 pennen. De vederen in het algemeen
zijn niet zeer stijf; op den kop en hals in eene punt uitloopende, op de borst en den buik langwerpig en
zonder punten, op den rug en de vleugels afgerond. De vederen der dijen zijn veel korter, dan bij
de overige valkachtige roofvogelen, en vormen hier, evenmin als bij de andere vischarenden, eenen
zoogenaamden broek. De oogkringen zijn, even als de naakte plaats tussehen de oogen en de washuid,
met enkele witte pluimpjes bezet, tussehen welke langere, stevige zwarte hairvederen uitsteken; gelijksoortige
hairvederen ziet men aan de oogleden, aan den wortel van de onderkaak en aan de kin.
Dij den ouden vogel (zie Ilorsfield’s afbeelding) is de bovenbek en de punt van dien van onderen,
zwart; het overige gedeelte van den onderbek licht loodkleurig; de washuid donker loodkleurig; de iris
der oogen is vuilachtig geel; de pooten zijn blaauwachtig wit, somwijlen met eenen geelachtigen tint;
de nagels zijn zwart. Kop en bovenhals zijn blaauwachtig grijs. De vederen der dijen en des onder-
buiks, de onderdekvederen des staarts en de twee eerste derde deelen der staartpennen zijn wit. Alle
overige deelen van den vogel hebben eene fraaije, licht aardbruine kleur, welke op de vleugels allengs
donkerder wordt, eenigzins in het grijze trekt, doch op de slagpennen en op den breeden donkeren
band, aan het einde van den staart, in het zwart-bruine overgaat.
Ayes.