van clic der mensdien; doch de breede banden waren groot. De trompetten van Fallopius hadden de lengte van 0,054;
derzelver uiteinden waren wijd en met franjes bezet. De eijernesten (ovaria) hadden de lengte van 0,027, en de
breedte van 0,012. In het regter eijernest scheen het likteeken van een uitges tooien eitje te zijn. De zaadbloedvaten
(vasa sperma tica) toonden niets bijzonders aan.
I’W e rk tu ig en v a n b ew e g in g .
Bij de beschouwing der spieren heb ik begrepen, meer opzettelijk de spieren der ledematen te moeten onderzoeken:
want, daar deze dieren de onderste ledematen bijzonder tot het klimmen, en de bovenste tot het grijpen van hun
voedsel en het aanpakken van takken, om zich bij het op- en overklimmen der boomen vast te houden, gebruiken,
konde men vooronders tellen, dat derzelver spieren eenige afwijkingen van die der menseken zouden aan den dag
leggen, terwijl de spieren van den romp noodwendig meer met die der menschen moeten overeenkomen.
Daar het dier zeer vermagerd was, en de spieren van den rug door den arak sterk waren ingetrokken, was het ook
niet wel mogelijk, al de spieren der ruggegraat behoorlijk van elkander af te zonderen, en van hare vasthechtingen aan
de uitsteekselen der wervelen een naauwkeurig denkbeeld te vormen. Alle overige spieren Avaren door eene langdurige
weeking in verscli water tot zoodanigen staat terug gebragt, dat zij behoorlijk konden Avorden onderzocht; de dikke
uitwendige spieren waren in hare oppervlakte wel door den arak veranderd, doch inwendig, even als alle onderliggende,
waren zij in eenen staat, bijna gelijk aan dien van een verscli lijk, en hadden de klem’ en zachtheid van the van kalveren.
S p i e ë n van h e t Hoofd.
De slaapbeenspieren (musc. temporales. Temporo-maxillien (*)) zijn zeer zAvaar en hebben den geAvonen oorsprong
en aanhechting; doch uitAvendig zijn dezelve van eene zAvare aponeurosis gedekt, welke van den geheelen kam of crista
afkomt en een afzonderlijk vleeschgedeelte heeft (musc. tensor) , bestaande uit vrij dikke vleeschbundels, en ingeplant
aan de geheele achterzijde van het jukbeen en aan het juksAvijze uitsteeksel van het slaapbeen.
Wij vonden dus in deze dieren, ten aanzien der slaapbeenspieren, veel overeenkomst met die der vleeschetende
dieren, zoo als vrij zulks hebben aangetoond in eene Verhandeling OA'er de spieren der onderkaak bij den Felis pardus (■}*).
De kaauAvspieren (musc. masseteres. Jiigo-maxillien) zijn insgelijks zeer zwaar. Het buitenste gedeelte komt van
den voorsten rand van het geheele jukbeen en, schuins achterwaarts loopende, wordt hetzelve aan het benedenste
gedeelte en den achtersten hoek van de onderkaak ingeplant. Het binnenste gedeelte komt van den onderrand van
het jukwijs uitsteeksel des slaapbeens, loopt voorwaarts en eindigt op het midden der onderkaak.
De inwendige vleugelwijze spieren (musc. pterygoidei interni. Grand sphaeno-maxillien) zijn ook zeer zwaar; uit
de holten der vleugelwijze uitsteekselen van het Aviggebeen voortkomende, verdeden zij zich in twee gedeelten, van
Avelke het eene aan den ondersten rand, en het tweede gedeelte aan den achtersten rand der onderkaak wordt ingeplant.
De buitenste vleugelwijze spieren (musc. pterygoidei externi. P e tit sphaeno-maxillien) zijn k o rt, maar dik, en
schijnen alleen de onderkaak voorwaarts te bewegen, terwijl deze door de slaapbeenspieren en het binnenste gedeelte
der kaauAvspieren kan wórden terug gebragt. Eene zijdelingsche beweging der onderkaak schijnt bij volwassene
dieren niet te kunnen geschieden, wegens de plaatsing der slagtanden; ook duidt de geledingsoppervlakte voor den
knobbel van de onderkaak genoegzaam aan, dat de onderkaak alleen in de genoemde rigtingen, d. i. voorwaarts, bovenen
benedenwaarts kan beAVOgen Avorden.
De nederdrukkende spier der onderkaak (musc. hiventer max. inf. Masto-maxillien) is slechts eene eenvoudige
spier, welke met een breed beginsel, uit spier- en peesvezelen bestaande, haren oorsprong neemt van de achterzijde
van het tepelvormige uitsteeksel van het slaapbeen (proc. mammUlaris), en aldaar gedekt Avordt door het uiteinde
van de borstbeenstepelspier (musc. sterno-masioideus); vervolgens is zij eene rolvormige spier, met eene pees ingeplant
aan den onderrand van den achtersten hoek der onderkaak, en alzoo door hare ligging zeer geschikt om de onderkaak
van de bovenkaak af te voeren en den mond te openen; ofschoon hare inplanting veel verschilt van die bij andere
(*) Ik heb begrepen, de benaming der spieren, door G. Cuvier, Leg. d’anat. corap. Paris 1836, 8°. gebezigd, bier bij te
moeten voegen, ten einde het verschil met die van andere aapsoorten door vergelijking gemakkelijker in het oog te doen loopen.
(-f-) V e rh an d e lin g en van de E e rste Klass van h e t Koninkl. Neder!. In stil. Amsterd. 1825. 4°. 7doDeel. pag. 261 en verv.
viervoetige dieren, en haar maaksel ook bijzonder is. Uit haar beloop volgt dan ook, dat zij in geen verband staat
met het tongbeen of deszelfs spieren.
Bij Simia troglodytes, Linn. was de musc. biventer maxillae inferioris, Avat deszelfs gedaante, beloop, oorsprong en
inplanting aanbelangt, volkomen gelijk aan dien der menschen, en insgelijks aan het tongbeen vastgehecht, bij de
aanhechting van den musc. stylo-hyoideus, welken hij echter niet doorboorde.
De spieren van het aangezigt waren bij liet afhalen der huid te veel beschadigd om van deze, of ook van de zenuwen
des aangezigts iets te kunnen nagaan; alleen bleek het, dat de wangspieren (musc. huccinatores) en de rondgaande
spier van den mond (musc. orhicularis oris) zeer zwaar zijn.
Van de spieren, Avelke aan den hals gevonden Avorden en tot het tongbeen en de luchtpijp behooren, hebben wij
reeds genoegzaam gehandeld bij de beschouwing dier deden. Het zij genoeg, omtrent de overigen te zeggen, dat de
borstbeens- en sleutelbeenstepelspieren (musc. sterno-cleido-mastoidei), de lange halsspieren (musc. longi colli) en die,
welke tusschen het hoofd en den eersten en tweeden halswervel geplaatst zijn, en dus onmiddellijk tot de beweging van
het hoold behooren, in haren oorsprong en inplanting Arolmaakt overeenkomen met diezelfde spieren bij denmensch,
doch allen zeer sterk waren. De nekband (lig. cervicale) Avas niet dik.
S p ie r en van den Homp.
De overige spieren, die tot den romp zelven behooren, schenen niet af te wijken van die der menschen. De spieren
der ruggegraat zelve waren, zoo als reeds boven gezegd is, te zeer vermagerd, ingetrokken en gedeeltelijk in hare
pezen te veel verhard en als gedroogd, om alle in derzelver bijzonderheden te kunnen worden nagegaan. Die spieren
echter, Avelke onmiddellijk tusschen en aan de bijzondere uitsteeksels der wervelen geplaatst zijn, zoo als de doorn-
spieren des rugs (musc. spinales etsemi spinales dorsï) en van den hals (musc. cervicis), moeten sterk op het bovenste
gedeelte der ruggegraat werken, aangezien de doornwijze uitsteekselen der wervelen van den hals zeer lang zijn, het^ene
voornamelijk zal vereischt worden, Avegens de groote zwaarte van den kop, welke in geene evenredigheid is met de
beenderen van den tronk.
Spietsen van h e l Schoudet'blad, het Sleutelbeen en den %drm.
De groote zaagspier (musc. serratus magnus. Scapulo-costien) neemt haren oorsprong met negen hoofden van even
zoo vele bovenste ribben, en wordt, even als bij den mensch, aan den achterrand of basis van het schouderblad
ingeplant; terwijl de langste of onderste hoofden meer bepaaldelijk aan deszelfs punt zijn vastgehecht. Tusschen de
onderste hoofden zijn de bovenste hoofden der buitenste buikspier gelegen.
De kleine borstspier (musc. pectoralis minor. Costo-coracoidien) komt met drie hoofden van de 3de, 4<lc en 5,le rib
en hecht zich met een peesachtig uiteinde aan het ravenbeksAvijze uitsteeksel (*).
De optrekker van het schouderblad (musc. levator scapulae. Trachelo-scapulien) kwam overeen met dien van
den mensch. Bij Simia troglodytes, Linn. was, behalve deze spier, nog eene andere spier, afkomende van de
dwarse uitsteeksels van den epistropheus en derden halswervel, en nederdalende vastgehecht aan het sleutelbeen op
eenen kleinen afstand van deszelfe vereeniging met het ravenbekswijze uitsteeksel. Hij schijnt tot hetzelfde einde als
de levator scapulae te dienen, en wordt door Tyson, levator claviculae genoemd.
De schuinsche ruitspier (musc. rhomboideus. Dorso-scapulien) was niet in lAvee spieren verdeeld. Zij nam haren
oorsprong van de doornwijze uitsteekselen der drie onderste halswervelen, en van de vier bovenste uitsteekselen der
rugwervelen, en liep naar het middelste gedeelte der basis van het schouderblad.
De monnikkapsspier (musc. cucullaris. Dorso-sus-acromien) had eene breede aanhechting aan het achterhoofd,
liep tot aan den benedensten rugwervel, en hechtte zich aan den doorn van het schouderblad en aan het sleutelbeen,
even als bij den mensch. Zij had slechts weinige peesvezelen in het middelste gedeelte.
De schoudcrbladstongbeenspier (musc. omo-hyoideus. Scapulo-hyoidien) hebben Avij reeds gezien , dat bij hare
inplanting aan het tongbeen zeer dun en peesachtig is, en door geene tusschen beiden liggende pees in twee buiken
verdeeld wordt.
(*) Plaat 3. fiff. 2. c.