Dc luchtpijp {asp. arteria) (*), bestaande uit dertien ringvormige kraakbeenderen tot aan hare vcrdeeling, bij hare
vereeniging met het ringvormige kraakbeen reeds iets naamver dan dit kraakbeen zijnde, vernaauwde bij den derden
ring vrij sterk. De bovenste ring heeft aan de voorzijde weinig hoogte; doch aan de achterzijde was deze hoogte veel
meer, zoodat er aan de voorzijde, tusschen dezelve en den ondersten rand van het strottenhoofd, cenc groote tusschen-
ruimte over was; de volgende ringen verminderden aan de achterzijde meer en meer in hoogte, tot dat dezelve aan
de voor- en achterzijde gelijke hoogte hadden. Allen waren zeer du n , waardoor zij hunne cirkelvormige gedaante niet
behielden. Het vliezig gedeelte tusschen de uiteinden aan de achterzijde is smal; hierdoor konden, bij eene uitzetting,
dc uiteinden der kraakbeenige ringen slechts weinig van elkander verwijderd worden.
Aan het onderste gedeelte werd de luchtpijp in twee takken verdeeld, van welke de linkertak de langste was en
niet, voor dat deze in de zelfstandigheid der long was ingetreden, in lakken verdeeld werd. De regtertak korter
zijnde, werd al spoedig in drie takken verdeeld.
l s,c mannelijke. 2d0 mannelijke.
Lengte der luchtpijp, van het ringvormig kraakbeen tot aan de vcrdeeling 0,086.
Omtrek van den bovensten kraakbeenigen r i n g ............................................ 0,090.
Omtrek van het onderste gedeelte bij de verdeeling..................................... 0,060.
0,105.
0,085.
0,071.
vrouwelijke.
0,057.
0,052.
0,051.
Bij Simia troglodytes, Linn. was de luchtpijp in hare geheele lengte en takken zeer wijd, met een breed vliesachtig
gedeelte.
De glandula thyreoidea (-J*) bestond uit twee gedeelten, geheel van elkander afgescheiden en vastgehecht aan den
bovensten kraakbeenigen ring, schuins achterwaarts opklimmende; beide gedeelten waren van eene eivormige gedaante,
zeer vaatrijk, en daardoor bij de doorsnede van een sponsachtig weefeel. Tusschen de beide gedeelten was de luchtpijp
aan de voorzijde geheel bloot.
Bij het mannetje van Hylobates syndactylus zijn de beide bladen van het cartilago thyreoidea met een’ scherpen hoek
vereenigd ; ter wederzijde vindt men in hetzelve eene opening tot doorlating van bloedvaten, en aan den benedensten
rand een uitsteeksel ter aanhechting van den musc. crico-thyreoideus. Deszelfs grootste hoogte is 0,022; de kleinste
0,020; de lengte tusschen de beide uiteinden van de uitsteekselen 0,030 (§).
Het cartilago cricoidea is aan de achterzijde niet hoog: 0,010; doch daalt zeer schuins voorwaarts neder, terwijl de
onderste rand een stevig uitsteeksel vormt ter aanhechting van het benedenste uitsteeksel van het cartilago thyreoidea;
aan de voorzijde heeft het de hoogte van 0,006; deszelfs grootste diameter is 0,030 (*).
De cartilagines arytenoideae zijn aan de achterzijde sterk uitgehooid en hebben de lengte van 0,008. De cartilagines
Wrisbergii (-].) zijn groot en halvemaansgewijs, en steken sterk binnen den larynx uit; tusschen derzelver stompe uiteinden
en die van de cart. arytenoideae is de rimula glottidis bepaald (**). Van de openingen des luchtzaks en der
rima glottidis interna, hebben wij reeds vroeger, bij de beschrijving van dien zak (BI. 33) gesproken (-j-f-).
De epiglottis is lang; het bovenste gedeelte ovaal met weinig omgebogen randen en dun, eindigende in een’ steel,
welke met eene ronde oppervlakte binnen den larynx uitsteekt (<$$). Het frenulum, de tong met de epiglottis verbindende,
loopt tot in den bovensten rand, zoodat tusschen de epiglottis en den wortel der tong geene sleuf over is.
De geheele lengte der epiglottis is 0,029. De rima glottidis is zeer wijd en langwerpig (**).
De aspera arteria bestaat tot aan hare verdeeling uit 21 ringen, welke zeer dun zijn en aan de achterzijde eene zeei
breede vliezige tusschenruimte hebben (-j-j-)- Haar bovenste omtrek bij den larynx is 0,054; van onderen, bij hare
verdeeling, is de omtrek 0,063, zoodat dezelve zich benedenwaarts zeer verwijd; de takken zijn ook wijd en zeer vliezig.
(*) Plaat 6, fig. 2, 3. d. fig. 4. ƒ.
(f) Fig. 1. i. i.
(§) Plaat 7. fig. 1. c.
(J) Fig. 1. d. fig. 2. b.
(4-) Fig. 3. boven c. c.
(**) Fig- 2. d.
(t+) Fig- 3- e- e- /• /• g• 8‘
{§§) Fig. 3. d.
U ^ g . 2. e.
(44) Fig. 2 ./.
De Hylobates syndactylus maakt, volgens ontvangene mededeeling van den Heer S. Muller, een zeer zwaar en
doordringend geluid^ hetwelk gemakkelijk op een half uur afstands gehoord wordt, en men eenigzins kan nabootsen
met de klanken: goek — goek — goek — goek — goekhahahahahadddd. De klanken goek worden met eene zware,
holle, lang uitgehaalde stem geroepen; de drie eersten na langere of kortere tusschenpoozingcn; maar de vierde en
vijfde volgen elkander eenigzins sneller op, terwijl eindelijk een helder, als ware het, lagchend geluid van hahahahahaaaaa,
met afnemende kracht volgt, en waarmede het eindigt. Gedurende dit geschreeuw zwelt de keelzak sterk, doch
vermindert weder bij het zwijgen.
Bij Hylobates agilis is de gedaante der kraakbeenderen volkomen gelijk aan de voorgaande, ofschoon dezelve veel
kleiner zijn. De ventriculi laryngis hebben zeer weinig diepte; de rima glottidis interna is door sterk gespannen banden
zeer naauw; bij dezen wordt geen luchtzak gevonden.
Wanneer men het maaksel van al deze deelen bij den Orang-oetan beschouwt, schijnt men eenigzins te kunnen
nagaan, op welke wijze deze dieren hun bijzonder eigen brommend geluid voortbrengen, waarbij de keelzak op de zigt-
baarste wijze wordt opgeblazen, nu eens sterker, dan weder minder, naarmate het gebrom sterker of zwakker is.
Na het ophouden van dit brommend geluid valt de uitgezette zak geheel te zamen. Hiertoe zullen ook denkelijk het
bijzonder maaksel van het zachte verhemelte, de sterk gespierde en dus zeer dikke tong, en de sluitspieren van
den pharynx, welke bijzonder dik zijn, met de beschrevene deelen der luchtpijp te zamen werken.
De geheele luchtzak is zekerlijk ten allen tijde door eene zekere hoeveelheid lucht uitgezet: want, ofschoon dit dier
door uitputting van krachten gestorven was, en dus eenen zeer langzamen dood zal gehad hebben, was die zak in alle
zijne deelen nog door lucht uitgezet. De vorming van het hun bijzonder eigen brommend geluid zal derhalve, volgens
mijne gedachte, waarschijnlijk op de volgende wijze plaats hebben.
Het geluid willende voortbrengen, zal het dier door eene diepe inademing eene zoo groot mogelijke hoeveelheid lucht
in zijne longen opnemen, en bij de uitademing zijne neus- en mondholte, benevens zijn strottenhoofd en het hoofd van
den slokdarm sluiten. De neusholte kan hij afsluiten door zijn lang zacht verhemelte; niet alleen door de zware op-
ligtende spieren van hetzelve in werking te brengen, maar mogelijk dient ook hiertoe deszelfs bijzonder maaksel, daar,
ofschoon de zoogenaamde lel (Uvula) bij hem ontbreekt, echter hare spier, de azygos uvulae, niet alleen aanwezig is,
maai-, aks ware het, eene sterke wrong op de achterzijde van het zachte verhemelte maakt, welke spier derhalve in het
opligten of verkorten en aansluiten tegen de achterste neusgaten (chodnae) veel zal kunnen medewerken (*); terwijl
de zeer vleezige en dikke tong, achterwaarts gebragt wordende, den isthmus faucium geheel moet sluiten. Het kolomvormig
maaksel van de strotklep (epiglottis) met de spleetmakende kraakbeenderen {cart. arytenoideae) , beletten, dat
de klep door de tong geheel wordt nedergedrukt, zoo als bij den mensch en bij andere dieren; doch hare opening {glottis)
scliijnt, wanneer de tong achterwaarts en het tongbeen voorwaarts gebragt worden, eenigzins gesloten te zijn; terwijl
door de zware dwarse spier der spleetmakende kraakbeenderen {musc. arytenoideus transvei'sus) het overige gedeelte
der glottis met de rimula glottidis genoegzaam gesloten kan worden, en de te zamentrekkende spieren van den pharynx
{musc. constrictores pharyngis) de geheele holligheid van het hoofd des slokdarms zullen sluiten, of ten minste zeer
sterk vernaauwen.
De lucht derhalve, welke in de longen bevat is , door eene persende kracht van het middelrif (diaphrag/na) voortgedreven
wordende, vindt tegenstand om door de glottis uit te gaan, en wordt alzoo geperst door de sleuven of
openingen der beide strottenhoofdsbuizen en van den luchtzak, zoodat de lucht, binnen dezen zak verdikt en te
zamengeperst, daarna allengskens, gedurende eene verwijdering der glottis, door hare eigene spieren, met behulp
van de breede halsspieren {musc. latissimi colli) , munnikkapsspieren {m. cuculares) en alle de overige spieren,
tusschen welke de aanhangselen van den zak doordringen, wordt uitgedreven; de tong, op dezen tijd beneden in den
mond gedrukt wordende, wordt de lucht in de mondholte geperst, waardoor de kaken {buccae) zwellen, terwijl de
lippen, zich nu snuitvormig openende, dezelve laten ontsnappen en de uitgezette zak te zamen valt. Op deze wijze
wordt dus een brullend, dof geluid veroorzaakt, hetwelk zij, wegens de groote uitgestrektheid van den zak, lang
kunnen doen voortduren.
( ) Plaat 0. fig. ]. b. Het zachte verhemelte midden doorgesneden zijnde, ziet men deze spier in de lengte doorgesneden bij c. c.
ij Hylobates syndactylus en Simia troglodytes vindt men eene vrij breede uvula, terwijl het zachte verhemelte aan de achterzijde
geheel vlak is. J