van dien aard vertoont onze PI. 45, fig. 9. Andere horens wederom, gelijk van het voorwerp (fig. 10,
derzelfde plaat) van Borneo, zijn buitengewoon ineengedrongen, krachtig en overal sterk gekorreld; de
beide bovenste lakken zijn van gelijke lengte, en de punt van den ondersten is sterk naar binnen gekromd.
Weer anderen (PI. 45, hg. 11), van Sumatra afkomstig, toonen klaarblijkelijk, dat hunne afwijkende
gedaante aan eenen onregelmatigen groei te wijten is, zijnde de horen zelf sterk naar buiten gebogen,
terwijl de bovenste voor- of hoofdtak, welke geheel buitenwaarts gaat, plat en in drie korte punten
verdeeld is. Dat, even als bij alle herten, de eerste horens slechts uit eenvoudige punten (dagues)
bestaan, is reeds door G. Cuvier (Oss. foss. IV, PI. V, hg. 30) aangeteekend.
De schedel (PI. 45, hg. 7, 8) der onderhavige soort is vrij smal en lang; het voorhoofd loopt in eene
regie lijn tot op de kruin voort, en de traanholten zijn zeer diep en langwerpig. De hoektanden zijn bij
hel mannetje grooter en zwaarder, dan bij het wijfje.
Het hair dezer soort is zeer stug, aan den romp langer, dan aan de poolen en den kop, en aan den
hals langer, dan aan alle overige deelen. Als eene bijzonderheid moeten wij doen opmerken, dat bij
de meeste onzer voorwierpen, onverschillig mannetjes of wijfjes, aan het onderste gedeelte van den hals,
digt bij de borst, eene zeer groote, ovale, kale plek gevonden wordt, waarschijnlijk door het afschuren
der haren te weeg gebragt.
De hoofdkleur van den mannelijken C. equinus is fraai donker bruin, hetw elk op den hals in het zwartbruine
overgaat, maar aan veelvuldige bijzondere afwijkingen is onderworpen, aangezien deze kleur nu eens
helderder, dan weder donkerder is, en zelfs wel eens zulk een’ donkeren tint aanneemt, dat het dier, in de
verte gezien, veeleer zwart, dan van eene bruine kleur schijnt te zijn. De onderste helft der pooten, hunne
binnenzijde en de geheele voorzijde der aebterpooten zijn lichter, meestal vaal bruinachtig geel van kleur.
Omstreeks de achterzijde der billen gaat de hoofdkleur gewoonlijk in een, meer of min vurig, roodachtig
geel-bruin over, waarin ook de onderzijde van den staart, somtijds echter niet of wel zeer flaauw deelt.
De korte, maar zeer dikke kwast van den staart is gitzwart. De bovenlip, de voorste helft der onderlip,
de lange haren langs de binnenranden der ooren, van den wortel tot over hunne helft, alsook de onderbuik,
zijn wit van kleur. De achterzijden van den neus zijn met eene zwarte vlek geteekend.
Het wijfje stemt, ten opzigte der kleuren en derzelver verdeeling, volmaakt met het mannetje overeen;
maar de jongen zijn gew’oonlijk lichter, en hunne verschillende kleuren minder scherp begrensd, dan
die der ouden. W ille vlekken op het ligchaam hebben wij bij hen niet waargenomen; maar wij moeten
aanmerken, dat ons jongste voorwerp, van Borneo afkomstig, reeds bijkans de grootte van eene half
volwassene ree bereikt had.
Wij hebben deze hertensoort op onderscheidene plaatsen van Sumatra en Borneo waargenomen: op
het eerstgenoemde eiland zoowel in vlakke kust- als in bergwouden, lot op eene hoogte van ruim 2000
voet boven het zeevlak; doch op Borneo eeniglijk en alleen in de met hoog bosch bedekte lage en vlakke
streken. Overal echter vonden wij haar slechts in gering aantal en schier altijd alleen, nooit bij troepen.
Zelfs ontmoet men haar slechts zelden bij paren, en dan gewoonlijk alleen in den bronstijd. Door
deze bijzonderheid, gepaard met de neiging om waterrijke en moerassige wildernissen lot verblijf te
kiezen, wijkt zij zeer in het oogloopend van den Cervus russa en verwante soorten af. In schuwheid
en vlugheid staat Cervus equinus bij ons gewoon hert niet achter. — De Maleijers, aan de westkust van
Sumatra, noemen hem veelal, gelijk reeds elders door ons werd medegedeeld, eenvoudig Roesa (*);
doch in de zuid-oostelijke gedeelten van Borneo wordt hij door de Banjerezen Mindjangan bannjoc of
Mindjangan djer (f) genoemd, ter onderscheiding van C. russa, dien zij met den naam van Mindjangan
djdwa bestempelen. De Dajakkers van den Bejadjoe-stam noemen beiden Badjang, en die in het hoo-
gere gedeelte der rivier Doeson, Tahajo; in die streken komt echter C. russa naauwelijks in den vrijen
staat voor, zoodat eigenlijk beide namen bepaaldelijk den C. equinus toebehooren. — Het vleesch van
dezen laatsten w'ordt door de Mohammedaansche bevolking aldaar veel minder geacht, dan dat van den
C. russa, vermits het minder geurig, veel grover en ook drooger is.
II. CERVUS RUSSA.
PI. XLIII en PI. XXV, fig. 1—6.
Wij hebben onder den naam van Cervus russa het gewone, groote hert van Java, dat van Boeroe,
Amboina en Ceram, en dat van Timor en omliggende eilanden, aan de westelijke punt van Timor, te
zamengevat, het Javasche ras als grondsoort aannemende, en de herten uit de genoemde, meer oostelijke
streken enkel als nevensoorten of plaatselijke rassen beschouwende; vermits deze in alle opzigten, uitgezonderd
in de grootte, zoo volmaakt met elkander overeenstemmen, dat zij, na een naauwkeurig
onderzoek, niet wel als zoo vele bijzondere soorten kunnen worden aangemerkt. Het zal ter onderscheiding
voldoende zijn, den landnaam achter den soortnaam te vermelden, zullende op die wijze de
onderlinge verwantschap dezer dieren en hunne afkomst tevens worden aangetoond.
Het groote hert van Java, onze Cervus russa of, indien men wil, Cervus russa javanicus, was reeds,
gelijk wij bij ons berigt omtrent Cervus equinus vermeld hebben, aan G. Cuvier bekend, en onder den
naam van Cervus hippelaphus door hem aangeduid; maar de voorwerpen, welke hij, als tot deze soort
behoorende, beschreef, behoorden gedeeltelijk, zoo als wij insgelijks reeds uiteenzetteden, tot Cervus
equinus; terwijl zijne opgaven van het vaderland geheel onjuist zijn. In de vooronderstelling, dat deze
soort niet anders dan de hippelaphus van Aristoteles kon zijn, bestempelde hij haar met den naam van
Cervus hippelaphus; ofschoon, naar ons oordeel, deze vooronderstelling niet alleen zeer gewaagd, maar
ook zeer onjuist is (§). (*
§)(*) ’ *s ^e algemeene naam voor de groote hertensoorten, even als het woord Mindjangan o, of Mëndjanggan
(Uiiwn(KTj|\ in het Laag-Javaansch.
( t ) **3er (Maleisch), bannjoe ° i (Kjj\ (Laag-Javaansch en Banjereesch): beide woorden beteekenen water.
(§) G. Cuvier, Oss. foss. IV, p. 42, haalt, van den hippelaphus sprekende, Aristoteles aan: Hist. an. L. II, C. 5,
en geeft de vertaling der korte beschrijving, welke wij bij Aristoteles van zijnen hippelaphus vinden. Deze beschrijving
is ondertusschen zoo onvolledig, dat het zelfs moeijelijk valt, zich te overtuigen, dat Aristoteles met zijnen hippelaphus
wezentlijk een hert bedoeld heeft; en als dit inderdaad het geval ruogt zijn, kan hij toch zeker niet het hert van Java,
Mammalia. 5 5