De Dorcopsis Brunii schijnt zich alleen in min of meer vlakke bosschen op te houden; wij althans
hebben dit dier nooit op steile hellingen aangetrofTen en ook van de inboorlingen niet vernomen, dat
men het hoog in de bergen zoude vinden. In het zacht rijzende woud, tegen den zuidelijken voet van
den berg Lamantsjieri, het eenige oord (gelegen op 3° 39' L. breedte), waar ons, aan de westkust van
Nieuw-Guinea, deze Kengoeroe onder het oog kwam, was hij niet zeldzaam. Wij hebben hem daar
dikwerf op onze jagttogten ontmoet, doch het mogt ons slechts eenmaal gelukken, er een’ onder het
schot te krijgen: het was een wijfje met een jong in den buidel. Dit dier kwam eensklaps vlak voor onze
voeten uit het struikgewas te voorschijn, huppelde schielijk eenige schreden voort, zettede zich alstoen
overeind op de achterpooten, zag zoekend in het rond, en werd, op dat oogenblik, gemakkelijk door
ons neêrgeschoten. De zwaarte van het jong was vermoedelijk oorzaak, dat dit dier zijne aanvankelijke
vlugt zoo spoedig staakte, daar andere individuen altijd binnen weinige oogenblikken geheel uit het oog
verdwenen waren. Hun gang was met rukken, doch snel, en zij trachtten altoos bergopwaarts de
wijk te nemen; waarschijnlijk dewijl zij langs dien weg, uithoofde der onevenredige verhouding tus-
schen hunne voorste en achterste ledematen, gemakkelijker en veelligt ook sneller hunne vlugt konden
ten uitvoer brengen. Daar wij geen hond bezaten, om de jagt met dien op hen te beproeven, zijn wij
niet te weten kunnen komen, of zij de vlugt gemeenlijk tot op verren afstand voortzetten, dan wel,
of zij, gelijk sommige eigenlijke Kengoeroe’s en ook de Moschusdieren veelal gewoon zijn, zich
telkens onder de struiken, tussehen klippen of onder omgevallene groote boomstammen verbergen.
Meestentijds ontmoetten wij er slechts een’ alleen; zeldzaam twee of meer bij elkander.
De Papoea’s te Lobo bragten een paar dezer dieren, welke in strikken gevangen waren, levend bij
ons aan boord. Zij waren zeer wild en bang van aard, en bezaten zulk eene verbazende kracht in
hunne achterpooten, dat zij, op het scheepsdek geplaatst, met moeite te weêrhouden waren. Wanneer
zij eten, zetten zij zich overeind en nemen de spijzen tussehen de voorpooten. Hun voedsel bestaat
zoowel in bananen, wilde vijgen en andere vruchten, als vooral in jong gras, kruidachtige planten en
verschillende bladen, gelijk van vijgen en andere boomen en struiken.
Kengoeroe’s; terwijl de achterpooten zelve, of eigenlijk de scheenen en de voeten, naar evenredigheid
veel korter zijn, dan bij al de andere. Yoegt men hierbij, dat de nagels veel sterker dan gewoonlijk
gekromd en die der voorpooten tevens veel grooter, dan bij de overige Kengoeroe’s zijn, dat de
staart sterker en overal gelijkmatig behaird, en derhalve minder bestemd is, het dier bij het zitten
en springen te ondersteunen, dan wel hetzelve bij het klauteren in evenwigt te houden, dan heeft
men de voornaamste wijzigingen, welke de vormen der boom-kengoeroe’s, vergeleken met die der op
den grond levende soorten, aanbieden.
Er zijn echter nog andere, niet onbelangrijke kenmerken, waardoor zich de boom-kengoeroe’s van
de overige onderscheiden. Hun hair namelijk is langer en stugger; hun snuit korter en dikker; de
staart langer; de ooren zijn kleiner dan gewoonlijk, en hunne kleur eindelijk draagt er toe bij, dezen
dieren een geheel eigenaardig aanzien te geven.
Het landenstelsel daarentegen wijkt, zoo als wij in het vervolg zullen aantoonen, in het algemeen
niet van dat der overige Kengoeroe’s met hoektanden af; ook het geraamte stemt in de hoofdzaak met
dat der overige Kengoeroe’s overeen.
De vergelijking van het geraamte der boom-kengoeroe’s, Dendrolagus, met dat der eigenlijke Kengoeroe’s,
Halmaturus giganteus, Bennetii en ualabatus, mitsgaders met dat van Dorcopsis Brunii,
levert de volgende uitkomsten op.
Het getal der beenderen, met uitzondering der staartwervels, hun vorm in het.algemeen en hunne
onderlinge verbinding stemmen bij al de door ons onderzochte Kengoeroe’s (Halmaturus, Dorcopsis, Dendrolagus)
overeen. Er zijn namelijk bij allen 7 halswervels, 13 rugwervels, 6 lendenwervels en 13 paar
ribben aanwezig. Het borstbeen bestaat bij allen uit zes stukken. De zesde, zevende en achtste rib
stooten met hare kraakbeenen aan het kraakbeen, hetwelk het vijfde en zesde stuk van het borstbeen
verbindt: er zijn derhalve 8 ware en 5 valsche ribben aanwezig. Het heiligbeen wordt bij al deze
dieren door twee wervels gevormd, en dit is ook het geval bij Dendrol. ursinus; maar bij Dendrol.
inustus stooten de dwars-uitsteeksels des eersten staartwervels aan die des tweeden heiligbeenwervels,
en zijn daarenboven door middel van kraakbeen, met het bekken zelf verbonden. De lendenwervels
hebben, bij Dendrolagus, kleinere dwars-uitsteeksels, en de doorn-uitsteeksels der achterste wervels
zijn grooter, dan die der voorste, waarvan het omgekeerde het geval is bij Dorcopsis en bij de eigenlijke
Kengoeroe’s. De voorste staartwervels zijn meer ineengedrongen, de achterste meer in de lengte
gestrekt, dan bij Halmaturus en Dorcopsis. Alle beenderen der voorste ledematen zijn naar evenredigheid
langer en krachtiger, dan bij Halmaturus, en overtreffen in dit opzigt ook die van Dorcopsis. Het
bekken is krachtiger, dan bij Halmaturus en Dorcopsis; maar de ossa marsupialia zijn naar evenredigheid
even groot als bij Halmaturus, en derhalve grooter dan bij Dorcopsis. Het dijbeen staat omstreeks
in dezelfde verhouding tot de overige deelen als bij Halmaturus en Dorcopsis. Het scheenbeen en de
beenderen van den achtervoet zijn buitengewoon kort. Het scheenbeen vooral, hetwelk bij Halmaturus
bijkans een derde, bij Dorcopsis omstreeks een vierde langer is, dan liet dijbeen, is bij Dendrolagus