7. ) He c t a m n ia So l a r is , Temm. PI. col. 347, fig. 3 (mannetje). Van dit werk PI. VIII, fig. 5
(wijfje). In de Plan ch e s coloriées slaat, door eene drukfout, als vaderland van deze soort, verkeerdelijk
Amboina, in plaats van Timor, alwaar alleen dit vogeltje door ons gevonden en de eenige vertegenwoordiger
van zijne groep is. De geheele lengte van het mannetje bedraagt 0m, l 13, van welke
0m,035 voor den nagenoeg regten staart komen; vleugelbreedte 0m,173; lengte der vleugels, van den
earpus, 0m,053; bek, van den mondhoek, 0m,019; tarsus 0m,016. Dek en pooten zwart; iris bruin.
Dovenkop, zijden der keel en bovenborst donker metaalgroen, welke kleur langs het midden der keel
onmerkbaar in eene donker paarse metaalkleur overgaat; het geheele benedenlijf levendig oranjegeel,
het fraaist aan den bovenbuik en de onderborst, waar de kleur meer safraangeel is; ter zijde der borst
een bundel licht citroengele vederen; achterkop, nek, rug, stuit en bovendekvederen van den staart
olijfgroen; vleugels roetzwart, met olijfgroene boorden aan de buitenvlaggen der slagpennen; staart-
pennen blaauw-zwart, aan de punten licht bruinachtig graauw, uitgezonderd de twee middelste, welke
eenkleurig zijn; onderdekvederen der vleugels wit. — Dij het wijfje zijn kop, nek en rug olijfgroen,
welke kleur naar achteren, op den stuit, in het olijfgele trekt; vleugels zwart-bruin; hunne bovendekvederen,
even als de buitenvlaggen der slagpennen, olijfgroen geboord; staart zwart; alle slagpennen,
uitgezonderd de twee middelste, aan de punten witachtig; het geheele benedenlijf geel, aan
kin, keel en borst met eenen groenachtigen tint, doch benedenwaarts meer zuiver geel; onderdekvederen
der vleugels wit.
De Neet. Solaris is in de tuinen en dorpen op Timor en Poeloe Samauw vrij gemeen. Te Koepang
ziet men haar vooral dikwerf over de roode bloesems der granaatheesters, welke daar als heiningen rond
vele huizen geplant zijn, gelijk een vlinder heenfladderen, zich nu eens op dezen, dan op genen nederzettende
en hen met het spitse nebje doorzoekende. Het is uithoofde harer gewoonte, om bij voorkeur
in die fraaije bloesems voedsel op te sporen, en ook om de overeenkomst der kleur van die bloesems met
die des onderlijfs van het mannetje, dat dit vogeltje door de bewoners van Koepang met den naam van
Boerang dalicma, d. i. g ran a a tv o g e l, bestempeld wordt. Men ziet er meestentijds twee, een mannetje
en een wijfje, bij elkander.
8. ) We c t a r ix ia k f a o b ia , Cinnyris......., JLesson, Yoyage de la Coquille, Zool. I, p. 679,
PI. 30, fig.3; Cinnyris Clementiae, Less. in Dict. des scienc. n a t., en M anuel d’Ornith. II, p. 40 (*).
Het mannetje van deze tweede soort van Amboina, die in de tuinen, buiten de hoofdplaats van dien
naam, en op de schraal met hout begroeide omliggende hoogten, niet zeer zeldzaam is, heeft de lengte
(*) De weêrgaloozc onnaauvvkeurigheid, waarmede de Heer Lesson, in zijn Manuel d’O rnithologie en den Dictionna
ire des sciences n a tu re lle s , de honigvogels behandeld heeft, is weinig geschikt om hunne kennis te bevorderen.
Niet alleen toch, dat hij daar twee van de door hem zelven ontdekte en het eerst beschrevene en afgebeelde soorten
weder onder andere namen vermeld, zonder van de vroegere te gewagen, als bestonden zij niet, ofschoon hij van die
vogels telkens weder zijne vroegere, in de reis van de korvet Coquille gegevene beschrijvingen, woordelijk herhaald;
maar hij voert ook de Neet. lepida en de Arachnothera longirostra, beide, tweemalen aan, en beschrijft haar vrij
uitvoerig. Van de vele onjuiste aanhalingen, zelfs van die zijner eigene, kort te voren bekend gemaakte platen en
figuren, willen wij niet cens spreken.
van 0m,1 0 , waarvan de bijkans regte staart 0m,035 inneemt en 0m,014 langer is, dan de in rust
liggende vleugels; lengte der vleugels, van den earpus, 0m,051; bek, van den mondhoek, 0m,02; tarsus
0m,014. Kop-, nek-, rug- en schoudervederen, stuit en bovendekvederen van den staart olijfgroen,
met sterk gelen tint, zijnde de buitenvlaggen der zwart-bruine slagpennen en van de bovendekvederen
der vleugels insgelijks geelachtig geboord; kin, voorhals en bovenborst staalblaauw, langs het midden
der keel met eenen paarsaehtigen weêrschijn; onderborst, buik, onderdekvederen des staarts en der
vleugels, alsook de staart zelf, zwart; de staartpennen, aan de buiten vlaggen fijn staalblaauw geboord en
aan de punten, met uitzondering van de twee middelste pennen, gewoonlijk met een klein licht vlekje
voorzien; ter zijde van de borst een bundel goudgele vederen. Iris bruin; bek en pooten zwart. —
Dij het oude wijfje zijn alle bovendeden mede gedachtig olijfgroen, en ook de rookbruine vleugelvederen
zijn met deze kleur geboord; alle onderdeden van het ligehaam wasgeel, aan de kin het lichtst en meer
witachtig; staart zwart, en de punt, uitgezonderd van de twee middelste staartpennen, met een wit
vlekje geteekend. Dek, pooten en oogen als van het mannetje.
9.) Me c ta ss ix ia e r e x a t a , Müll. PI. VIII, fig. 1 (mannetje). Deze nieuwe soort is over het geheel
zeer naauw verwant aan Neet. eximia, Temm. (Neet. pectoralis, Ilorsf.), onderscheidende zij zich voornamelijk
van deze, doordien bij het mannetje het staalblaauwe voorhoofd ontbreekt en hij met twee licht
gele strepen, ééne boven en ééne beneden het oog, geteekend is. De bek der Neet. frenala is voorts
een weinig zwaarder en vooral langer; ook hare pooten zijn een weinig hooger. Dij een mannetje, in
het vleesch gemeten, bedroeg de geheele lengte 0m,148, waarvan de weinig afgeronde staart 0m,037
innam, terwijl hij zich 0m,02 over de in rust liggende vleugels heenstrekte; lengte der vleugels, van
den earpus, 0m,054; des beks, van den mondhoek, 0m,022, der tarsi 0m,014. Doven-en achterkop,
nek, rug, stuit, bovendekvederen des staarts en de buitenranden der vleugelvederen olijfgroen; de
overige gedeelten der vleugels roetzwart; de geheele voorhals en de borst glanzend staalblaauw, langs
het midden der keel in het paarsachtige trekkende; het benedenlijf, met de dijen en onderdekvederen
van den staart, fraai geel; ter zijde der borst een bundel langere en met meer in het goudgele
trekkende vederen; staart blaauwachtig zwart, met witte punten aan de drie of vier buitenste pennen
van iedere zijde. Iris bruin; bek en pooten zwart. — Het wijfje verschilt naauwelijks van dat der Neet.
eximia, behalve dat de gele streep boven het oog breeder en langer, en daardoor veel duidelijker is, en
voorts door hare eenigzins langere pooten en grooteren bek. Hare bovendeden zijn olijfgroen; die van
onderen, van de kin tot en met de onderdekvederen van den staart, fraai geel; de zwart-bruine vleugels
zijn olijfgroen geboord; de staart is zwart, met wit aan de punten der vier buitenste pennen van iedere
zijde. De kleur der oogen, van den bek en de pooten, is dezelfde als bij het mannetje.
Er zijn ons slechts eenige weinige voorwerpen van deze soort in het distrikt Lobo, aan de westkust
van Nieuw-Guinea, in handen gevallen; terwijl er onlangs bij het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie
alhier, ook eenige ontvangen zijn van Manado, op Celebes, door Dr. Forsten aldaar verkregen.
10.) Ne c t a r ix ia e x im ia , Temm. PI. col. 138, %. 1 (mannetje). Neet. pectoralis, Horsfield,
Trans, of the Linn. Soc. XIII, p. 167. Grootte en gedaante geheel als de voorgaande soort; van
Aves. 16