Dc jonge vogel, lot nog toe niet beschreven, wijkt door zijne kleuren zeer van den ouden af, en
heeft in dit opzigt veel overeenkomst met den jongen der volgende soort, door ons (Plaat 6) afgebeeld.
De heerschende kleur is, in dien leeftijd, een vuilachtig licht aardbruin, hetwelk op de onderdek-
vederen van den staart en op den onderbuik in het witte overgaat, op de vleugels daarentegen eenen
donkerder tint aanneemt, zoodat de groole slagpennen schier een zuiver zwart-bruin aanzien hebben.
Dc donkerbruine band aan het einde van den staart is niet zeer duidelijk, terwijl de overige gedeelten des
slaarts licht en donker bruin geschakeerd zijn. De meeste vederen zijn met lichte randen gezoomd en
die der onderdeden, aan den hals en kop, hebben buitendien eene heldere streep in het midden. De kleur
van den snavel, der washuid en der nagels is bijkans als bij den ouden vogel, doch gemeenlijk een weinig
lichter en minder zuiver; de pooten zijn gedachtig wit, met eenen loodkleurigen tint; de oogen zijn bruin.
De genoemde verdienstelijke reiziger Horsfield ontmoette deze soort, volgens hem, bij de eigenlijke
Javanen, in de oostdijke streken van dit eiland, Jokowuru geheeten, in vrij talrijke hoeveelheid bij de
rivier Kediri. Hij ontving tevens een paar van dezelve aan de noordkust van Java, nabij het volkrijke
dorp Damak, alwaar zich deze vogels reeds verscheidene jaren opgehouden hadden. Zij hadden aldaar
digt bij een raica of moerassig meir, op de kruin van eenen hoogen boom, hun nest, hetwelk vervaardigd
was uit dorre boomtakjes, die los en ordeloos in elkander staken. Het was onregelmatig rond
en had slechts eene geringe holle in het midden. Dit nest bevattede een pas uit het ei gekomen jong,
benevens nog een vol ei, hetwelk de Heer Horsfield door eene hen deed broeijen en waaruit, na verloop
van 24 uren, insgelijks een jong te voorschijn kwam. Tot ons leedwezen vonden wij geene verdere
vermelding aangaande de grootte, de gedaante en de kleur van dit ei, waarvan eene naauwkeurige
beschrijving tot het vergelijken met de eijeren van onzen gewonen Europeschen vischarend, zeer belangrijk
zoude zijn geweest. Het mannetje van het oude vogelpaar werd door de inlanders, met een’
strik, levend gevangen en door den Heer Horsfield eenigen tijd in eene kooi bewaard. In den beginne
weigerde het volstrekt alle voedsel; doch na twee dagen gehongerd te hebben, nam het gretig de vis-
schen naar zich, die hem weerden aangeboden.
Ons is deze vogel noch in de westelijke streken van Java, noch aan de zuid-wrestkust van Sumatra,
tot welke gedeelten zich onze reizen op deze beide eilanden voornamelijk bepalen, ooit voorgekomen,
ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat hij zich op het laatstgenoemde eiland bevindt, vermits hij ook
op het vasteland van Indië inheemsch is, strekkende ons een voorwerp, door den Heer Diard te Malakka
verkregen, daarvan ten bewijze. — Yrij menigvuldig daarentegen troffen wij F. iehthyaëtus in het zuidelijke
gedeelte van Dorneo aan, waar de gesteldheid van het land aan zijne verspreiding en vermeerdering
in eene hooge mate gunstig is. Hier leeft hij, bij een’ overvloed van voedsel, in eene ongestoorde
vrijheid, langs de boomrijke oevers der talrijke meren en rivieren, W'elke de onmetelijke vlakke bosch-
w ildernissen doorsnijden, die zich van den mond der Soengie Haritto of zoogenaamde rivier van Banjer-
massing, vele graden ver noord- en westwaarts uitstrekken. De Dajakkers van de rivieren Bejadjoe en
Kahajan noemen dezen vischarend Taboenctu, terwijl hij door die, w'elke langs de oevers der Soengie
Barilto of Doeson w'onen, Tamboenau wordt genoemd. Onder dezen laatsten naam kent hem ook de
Mohammedaansche bevolking van Banjermassing.
In de hem zoo gunstige, vlakke en waterrijke streek behoort deze vischarend tot de gemeenste roofvogels;
doch in de droogere en meer bergachtige Laut-landen hebben wij hem volstrekt niet waargenomen.
Ook in de Soengie Baritto verscheen hij ons eerst, nadat w'ij die groote rivier eenige
dagen opgevaren waren. Het menigvuldigst zagen wij hem bij de meren (Dann) Lampoer, Babai
en Kalahiën, alsook langs de oevers van den, niet ver bezuiden de evennachtslijn, in de Soengie
Doeson uitstroomende rivier Dewej. Wij zagen den F. iehthyaëtus meestal niet zeer hoog, op
zoodanige kromme hoornen zitten, die digt aan de oevers en min of meer vrij stonden, of wier
takken eenigzins over het water hingen. Daar rustte hij soms uren lang zonder van plaats te veranderen,
onafgebroken met zijn scherp oog het watervlak bespiedende. Zoodra hij een’ visch nabij
de oppervlakte van het water bespeurt, schiet hij, gewoonlijk in schuinsche vaart, de vleugels schier
geheel tegen het lijf aangesloten, pijlsnel op denzelven neder. Menigmaal zagen w-ij hem, schier
eene halve minuut lang, onder water gedoken en, daarna, nu eens met een’ tamelijk grooten visch,
soms ook zonder prooi w'eder te voorschijn komen. In het laatste geval keerde hij gewoonlijk, na
eenige kringen in de lucht gemaakt te hebben, tot zijne vroegere zitplaats terug of streek hij op eenen
anderen boom aan den waterkant neder. Was echter zijne onderneming gelukkig uitgevallen, dan
vloog hij meestal onverw'ijld verder landwaarts, over het bosch weg, zijnen spartelenden buit stevig in
de klaauwen vastgeklemd houdende. Hij toonde zich over het algemeen niet zeer schuw, en wel
het minst wanneer men hem te water met eene kano nabij kwam. Zijn geschreeuw hebben wij
nooit duidelijk en van nabij kunnen waarnemen; de Heer Horsfield zegt, dat hetzelve met dat van
F. haliaëtus overeenkomt.
2.) FACiCo iivjiil is. Deze niemve soort w'erd door ons, in het jaar 1835, op Sumatra ontdekt.
Zij schijnt ook op het nabijgelegene schiereiland van Malakka te vinden te zijn en zal veelligt almede in
andere oorden van het vasteland van Indië voorkomen, vermits wij later, als van daar afkomstig, doch
zonder opgaaf der juiste plaats, twee individuën ontvingen. Deze soort heeft, wat haar maaksel en
kleurverdeeling betreft, zoo veel overeenkomst met de voorgaande, dat men haar in vele opzigten den
Falco iehthyaëtus in miniatuur kan noemen. Behalve het aanmerkelijk verschil in grootte, kan men
evenwel nog als onderscheidingskenmerken dezer beide soorten opgeven, dat Falco humilis een klein
spanvlies tusschen den middelsten en den buitensten teen heeft; dat bij den ouden vogel de bovenkant
van de twree eerste derde deelen van den staart bruinachtig in plaats van wit is, waardoor de
zwarte breede band aan het einde van den staart minder in het oog valt, dan bij Falco iehthyaëtus;
eindelijk, dat dc jonge vogel op de onderdeden veel minder bruin heeft, of met andere w'oorden, dat
de witte kleur hier heerschende is en slechts aan de borst en den bovenbuik door enkele lichtbruine
vederen wordt afgewisseld. Yoor het overige stemmen deze twee soorten, door de gedaante van haren
snavel en neusgaten, door het maaksel en de lengte der pooten en teenen, en de wijze, waarop dezelve
bekleed zijn, door den vorm der nagels, de betrekkelijke lengte des staarts en der vleugels, de onderlinge
lengteverhouding der slagpennen en de kleurverdeeling in verschillende leefperken, zoo volmaakt
met elkander overeen, dat wij het voor overbodig achten, eene verdere beschrijving van dezen vogel
te laten volgen. Het zal toereikende zijn, de afmetingen mede te deelen, ten einde eene onderlinge
verwisseling dezer beide soorten voor te komen.