boven olijfgroen; van onderen fraai geel, behalve de borst, de voorhals en het voorste gedeelte van den
bovenkop, welke deelen, bij het mannetje, staalblaauw zijn, trekkende het midden der keel in het
paarsachtige; ter zijde der borst een bundeltje langere, goudgele vederen; de drie of vier buitenste
pennen, aan iedere zijde van den blaauw-zwarten staart, aan de punten wit, welke lichte kleur, even
als bij de Neet. frenata, van buiten naar binnen, of naar het midden van den staart, sterk in uitgebreidheid
afneemt; de zwart-bruine vleugels aan de buitenvlaggen der vederen olijfgroen geboord. —
Het wijfje bezit insgelijks een licht geel streepje boven ieder oog, maar veel minder groot, dan Neet.
frenata. Bek en poolen zwart; iris bruin.
Men vindt de Neet. eximia in de kuststreken, zoowel als in de binnenlanden, in tuinen en bosschen;
echter hebben wij haar nooit hoog of diep in die der bergen aangetroffen. Zij bewoont Java en Sumatra.
11. ) iVectaiuiiji bsques, Cinnyris......., Lesson, Yoyage de Ia Coquille, Zool. I, p. 675,
PI. 31, lig. 1 (mannetje). Wij bezitten van deze soort slechts een enkel, vrouwelijk, van wijlen Dr.
Forsten op het eiland Gilolo, ontvangen voorwerp. De Heer Lesson verkreeg haar aan de noord-oostkust
van Nieuw-Guinea en op het nabijgelegen Waigiou. Hij beschrijft het mannetje aldus: »corpore
omnino olivaceo, fuligïnoso; pennis marginis alarum pene subflavis; ante jugulum fulventi taenia rubra;”
wordende daar zijne lengte op vier duimen, vijf lijnen (Par. maat) opgegeven (*). Bij ons oud wijfje
beslaan de vleugels, van den carpus, 0m,063; de regtpuntige staart 0m,047; de bek, van den mondhoek,
01U,019; de tarsi 0m,015 lengte. De geheele vogel is rookbruin; op den buik, de dijen en de onder-
dekvederen van den staart het lichtst, en op de borst en aan de buitenvlaggen der slag- en staartpennen
met eenen bruin-rooden tint; onderdek vederen der vleugels witachtig. Bek en pooten zwart.
12. ) WECT.iBefisiiA Müll. PI. VIII, fig. 4 (mannetje). Alle tot hiertoe beschrevene honigvogels
hebben eenen dunnen en vrij krommen, de onderhavige en de twee volgende soorten daarentegen,
naar evenredigheid, een’ krachtiger’ en meer regten bek, terwijl hij bij de laatste dezer verhandeling
te vermeldene soort nog korter, nagenoeg geheel regt en elsvormig spits is. — De Neet. simplex
bezit van alle Indische honigvogels de minst schitterende kleuren, en zoowel hierin, als ten opzigte van
haren ligchaamsvorm, gelijkt zij oppervlakkig meer naar eene Sylvia, dan naar eene Nectarinia. Alle
bovendeden zijn bij haar olijfgroen; de onderdeden graauw; op den buik in het groenachtige, op de
onderdekvederen van den staart in het ged-groene, en aan de kin meer in het lichte, witachtige trekkende.
Het mannetje onderscheidt zich uitwendig voornamelijk van het wijfje door eene staalblaauwe
vlek op het voorhoofd, zijnde dit de eenige metaalglanzige kleur, waarmede het voorzien is. Zijn 0m,048
lange, smalle en aan de punt regte staart heeft olijfgde boorden aan de buiten vlaggen der pennen,
zijnde ook de roetzwarte slagpennen van buiten met dezelfde kleur gezoomd; onderdekvederen der
vleugels witachtig. Lengte der vleugels, van een oud mannetje, 0m,063, des beks, van den mondhoek,
0m,017, der tarsi 0m,015. Bek zwart-bruin; pooten in het bruinachtig loodkleurige trekkende;
iris bruin. — Wij hebben deze soort alleen op Sumatra, en wel in de bosschen der bergketen beoosten
(*) Ia liet Mauucl d’o rn ith o lo g ic , II, p. 45, leest men: drie en een’ halven duim; ongetwijfeld cene drukfout.
Padang, en in die van den Goenong Singalang, tot op de hoogte van 2000 voel boven dc zee,
aangetroffen.
13. ) Hectaibinia lepida, Certhia....... Latham. Temminck, PI. col. 126, fig. 1 (mannetje),
fig. 2 (wijfje). Sonnerat, Voyage des In d ., PI. 110. Nectarinia javanica, Horsf. Deze reeds sedert
lang bekende soort is over Malakka, Sumalra, Java, Borneo en Celebes verspreid, en men vindt haar
zoowel in de nabijheid der zeekusten, als in de bewoonde streken der binnenlanden, doch zelden diep
in de groote bergbosschen. Zij is eene der gemeenste in de tuinen en koffijplantaadjen, en trekt schier
altijd bij paren rond. Zij is onrustig, maar weinig schuw. Niet zelden fladdert zij langs de bladendaken
der voorgalerijen van de woningen der inlanders, op allerlei kleine insekten, vooral op spinnen,
jagt makende. Ook ziet men haar dikwerf op de bloesems der bananen en van andere tuin- en wilde
gewassen. Haar steeds in kracht afnemende loktoon is schri — schie — schie — schie. — Bij sommige
mannelijke voorwerpen van Sumatra en Borneo zijn de zijden van den kop, in plaats van donker olijfgroen,
min of meer rood-bruin; hunne keel trekt in het roestroode, en hun onderlijf is, in plaats van
fraai geel, geelachtig groen, uitgezonderd het bundeltje langere vederen ter zijde van de borst, hetwelk
citroengeel is. Iris bruin-rood; bek zwart; pooten groenachtig bruin; nagels horenbruin.
14. ) HfECXARiwiA bbyi»po (G}biammbca, Müll. PI. VIII, fig. 3 (mannetje). Grootte en gedaante
als van de voorgaande soort; maar van alle Indische honigvogels in het oog loopend onderscheiden door
de gevlekte onderzijde van haar ligchaam. Van boven eenkleurig olijfgroen; van onderen hebben de
donker olijfgroene vederen der keel, borst en van den buik, aan weerszijden breede zwavelgele boorden;
onderdekvederen des staarts geel-groen; die der vleugels wit; binnenvlaggen der slagpennen roetzwart;
staart zwart, met smalle witte punten aan de twee buitenste pennen van iedere zijde. Bij het mannetje
zijn al die kleuren eenigzins frisscher, dan bij het wijfje, en het eerste kenmerkt zich vooral door een’
staalblaauwen dwarsband in den achterhals, en door de even zoo gekleurde stuit en bovendekvederen
van den staart. Lengte der vleugels O111,065, des beks 0ra,023, en van den bijkans regten staart 0m,05.
Bek zwart-bruin. De jonge vogel is, vóór de eerste rui, van onderen nagenoeg eenkleurig geelachtig
groen, van boven meer olijfbruin, terwijl de vederen op den bovenkop, door geel-groene boorden,
een schubachtig aanzien hebben. — Bewoont Sumatra en Borneo, en voornamelijk, zoowel vlakke als
bergachtige, boschstreken.
15. ) HJectaiibaia piioExicoTiis, Temm. PI. col. 108, fïg. 1 (mannetje), ibid. PI.388, fig.2 (wijfje).
Deze zeer fraaije, èn door hare kleurverdeeling, èn door haren korten en regten bek, wel gekenschetste
soort, is niet ligt met eene der voorgaande te verwisselen. Zij is in sommige lage kuststreken van alle
drie de groote Sunda-eilanden: Sumatra, Borneo en Java, vrij gemeen, maar ook over de binnenlanden,
tot in de bosschen der hooge bergen verspreid. Wij hebben haar intussehen niet boven de 4000 voeten
hoogte ontmoet. Zij houdt zich meest in de kroonen van middelmatige, ook wel van zeer groote boomen
op, en haar gezang heeft eene treffende overeenkomst met de bekende loktoonen van Totanus hypoleucus,
luidende ongeveer: sein — sekï — scfii — schï ^ v_x ^ — Geheele lengte van een oud mannetje
0ra,l 14, waarvan de flaauw afgeronde staart 0m,043 inneemt; vleugelbreedte 0m,17; lengte der vleugels,