ruig boseb bedekt zijn. In de sombere valeijen en langs den oever der zee, ontwaart men echter aller-
wege hoog geboomte, tusschen hetwelk zich dikwerf uitgestrekte groepen van kokos- en sagopalmen ver-
toonen. Dit welige groen levert een des te bckoorlijkcr tafereel op, daar het tegen de zandige en op vele
plaatsen vrij dorre oppervlakte van het land, schilderachtig fraai afsteekt. Minder lagchend en aanlokkelijk,
hoezeer insgelijks, doch op eene andere wijze, schilderachtig in zijnen aard, is het eiland Timor,
wanneer men hetzelve van de noordzijde, in zijn westelijk gedeelte nadert. Hier verheffen zich tamelijk
hooge bergen, met vaak steil opgaande rotswanden en spitse, klippige toppen, en ook in de lagere streken
is de vorm van liet land meestal ruwer en scherper in zijnen omtrek. Romaneske woestheid, gepaard aan
eenen schralen grond, zijn de hoofdkenmerken van dit aanzienlijke, doch tevens, wegens het ongezonde
luchtgestel, min gunstig bekende eiland.
Timor is over het algemeen zeer bergachtig; doch behalve eene menigte vlakke kuststreken, die zich
gewoonlijk op den achtergrond van groote bogten en baaijen langs het strand bevinden, treft men ook
in de binnendeelen des eilands vele wijde, effene dalen en andere groote vlakten aan, die zich ginds
en her over den rug van uitgebreide heuvelrijen, of langs de zachte hellingen der grootere bergen
uitstrekken. Deze laatstgenoemde, wier formatie voornamelijk uit ouderen graauwen zandsteen bestaat,
hebben naar gissing ten deele slechts 1000 tot 1200 ellen hoogte; maar sommige daarvan
schijnen hunne toppen aanmerkelijk lioogcr, tot 1800 of welligt zelfs tot ruim 2000 ellen boven zee
te verheffen. Bijzonder karakteristiek op Timor zijn de onderscheidenlijk gevormde klippen, welke
zich hier en daar, somwijlen in tamelijk vlakke streken, als afzonderlijk staande rotsgevaarten verhellen,
en die door hare vrije ligging, door hare meestal steile wanden en veelvuldig gespletene
toppen, op eenigen afstand, het aanzien opleveren van zoovele oude kasteden en bouwvallen. De
Timorczen noemen deze hoekige rotsgevaarten, wier hoogten gewoonlijk tusschen de 40 tot 125 ellen,
van hunnen voet af gerekend, bedraagt, Fa toe, d. i. steenklippen. Deze Fa toe s zijn als natuui lijke
vestingen te beschouwen, uit welke de bewoners der verschillende landschappen elkander dikwerf bestrijden
en in wier ontoegankelijke kloven en krochten zich dat roofzuchtige volk, met hun gezin en hun
vee, en met alles, wrat zij in beweegbare have op de wereld bezitten, terugtrekt, zoodra het door een
ernstig gevaar bedreigd wordt. Deze klippen zelve bestaan doorgaans uit jongeren kalksteen, voornamelijk
uit muschelkalk: eene steensoort, die zich op Timor in groote uitgebreidheid vertoont en aan de
vorming des eilands een gewrigtig aandeel heeft. Buitendien vindt men ook op vele plaatsen van dit
eiland, voornamelijk langs de oevers der rivieren, kleine afgeronde heuvels van fijne klei, meest van
eene graa u w-bl a au we kleur; ook somwijlen door ijzer-oxyde rood geverwd; terwijl men eindelijk hier
en daar porphier, grauwacke, onderscheidene gemengde gesteenten, verder syeniet, groensteen, kwarts,
gipsspath, enz. aantreft.
De schilderingen, welke men in sommige, zoo oude als nieuwere werken omtrent Timor aantreft,
leveren niet altijd een zeer juist denkbeeld van de ware gesteldheid van dit eiland. Péron vooral heeft
hetzelve, in zijne reis naar Australië, op eene wijze afgeschetst, die bij de hem anders eigene oordeelkundige
scherpzinnigheid, allezins bevreemding baart, naardien zijn daarvan opgehangen tafereel
een bij uitnemendheid liefelijk en vruchtbaar land voorstelt. Zijne dwaling, in dat opzigt, schijnt haren
grond hoofdzakclijk daarin te vinden, dat hij kort te voren van de schrale en dorre kusten van Nieuw-
Holland kw'am, zoodat hem een eenigzins vriendelijker land ligt in verrukking kon brengen; en welligt
vermogt ook een langdurig, en hem hierdoor tot tegenzin en verdriet gewerden rond zwalken op zee,
alsmede zijne, naar het schijnt, niet zeer aangename verhouding aan boord, krachtig tot dien gunstigen
indruk bij te dragen, waardoor hem de wilde, doch vrije natuur van Timor, als wrare het verkwikte en
bekoorlijker toescheen, dan zij bij eene rustiger en naauwkeuriger beschouwing inderdaad is. Ieder
zeereiziger, die de natuur getrouw wil afschilderen, kan voor deze laatste zelf-misleiding niet te zeer op
zijne hoede zijn: W'ant, waarlijk, wanneer men eenige maanden lang op zee heeft omgedobberd en
gedurende al dien tijd, behalve de kleine schecpshuishouding, niets heeft gezien dan lucht en water,
dan heeft zelfs eene naakte rots grooten kans van een liefelijk gezigtspunt op te leveren. Ook mij zal de
blijde dag onvergetelijk zijn, toen wij, na eenen driemaandschen togt, eindelijk aan de Kaap de Goede
Hoop aanlanddcn; hoe ons alles daar zoo ongemeen fraai toelachte; hoe wij daar tot zelfs de rotsachtige
en grootcndeels kale toppen des tafclbergs, des leeuwenkops en andere ruwe en ongastvrije hoogten,
met zooveel innige vreugde en geestdrift bewonderden. Dan eerst gevoelt men levendig, dat de vaste
bodem de natuurlijke bakermat van den mensch is, en, wanneer pligt of bestemming hem al noopt,
om zijn leven aan het onzekere element toe te vertrouwen, dat een zeker heimwee en eene onverwinne-
lijke hoop hem toch bijblijft, om hetzelve hier of daar, op een plekje der aarde te mogen eindigen.
Péron heeft slechts eene kleine streek der kust in de nabijheid van Koepang gezien, en deze strand-
streek behoort werkelijk tot eene der vruchtbaarste, die men in de gansche westelijke helft van Timor
aantreft. Alleen dit laatstvermelde gedeelte des eilands is door ons bereisd, en alles derhalve, wat hier
wordt medegedeeld, is ook daartoe alleen betrekkelijk. — Volgens onze wijze van zien, heeft Timor,
zoo als bereids is aangemerkt, een woest, schraal en onvruchtbaar voorkomen; zulks valt voornamelijk
in het oog gedurende het drooge jaargetijde, of in de zoogenaamde wintermaanden dier streken: menig
jaar gebeurt het, dat het alsdan van mei tot october of november, dus gedurende 6 of 7 maanden, ter
naauwernood eenmaal regent, waardoor dan alle kleine beken en stroomen verdroogen, en genoegzaam
alle planten, bijzonder die, w^elke het laagst bij den grond staan, in eenen kommerlijken, geel verslonsden
toestand geraken en ten deele geheel verschroeijcn. Slechts weinige bergen prijken met uitgestrekte
en zware bosschcn; hunne afhellingen zijn meestal slechts dun van boomen voorzien, en menige onbewoonde,
effene streek des binnenlands zelfs, wijkt slechts gedeeltelijk van dien regel af. In deze
vlakten vindt men niet zelden vele casuarina-boomen, die door het eigenaardig verwelkte aanzien hunner
ranke stammen, en vooral door den flaauwen tint hunner hooge, maar dun en schraal naar boven uit-
loopende kroonen, onwillekeurig een zeker gevoel van karigheid in den wasdom verwekken. Gunstig
daarentegen is de indruk, welken de gebangpalm (Corypha gebanga) maakt, wiens digt gebladerte
en liefelijk groen, in de minder drooge dalen en langs waterrijke berghellingen, als ook dikwerf
op aangespoelde gronden, nabij het zeestrand uitgebreide bosschen vormt. Om den plantengroei van
Timor’s westelijk gedeelte met eenige ligte trekken te schetsen, maak ik van het gezag gebruik des
Heeren Spanoghè, die gedurende de driejaren, dat hij Resident op Koepang was, zich met de plantenkunde
ijverig heeft onledig gehouden. In het algemeen kan hieromtrent woorden aangemerkt, dat de
leguminosae de rijkste daar voorkomende familie uitmaken. Op deze volgen de malvaceae en euphor