bespeurt men bij deze soort, behalve die naakte balletjes, aan de achterzijde van den achtervoet, tusschen
de hak en den wortel der teenen, een zeer klein, kringvormig, kaal plekje. — Bij Yiv. fossa vertoont zich
de naakte huid der zool, van voren aan de onderzijde der teenen, in de gedaante van naakte balletjes,
en in het midden der zool vormt zij, voor zoo verre dit aan ons eenig en eenigzins beschadigd voorwerp
is waar te nemen, eenen grooteren ronden bal, welke zich echter niet verre naar achteren uitstrekt.
Aan de achterzijde van het midden des voorvoets ziet men eenen op zich zelven staanden, sterk vooruitstekenden,
afgeronden bal, en aan de achterzijde van het midden des achtervoets eene smalle, langwerpige,
naakte plek. — Yiverra zibelha en indica stemmen, ten opzigte der voormelde kenmerken, met Y. fossa
overeen, maar de kale plek aan de achterzijde van het midden des achtervoets ontbreekt bij deze soorten
ten eenemale. — Bij Yiv. genetta, senegalensis, abyssinica en diergelijke verwante, slechts door wijzigingen
in het kleurstelsel van elkander afwijkende soorten of ondersoorten, vindt men, als bij de voorgaande, een’
bal aan de onderzijde van het laatste lid der teenen. De bal in het midden der zool is groot en bestaat,
als gewoonlijk, uit de vijf ineenloopende ballen van de wortels der teenen, zijnde echter de achterste,
voornamelijk die des achtervoets, van de overige een weinig verwijderd. Achter dezen middelsten, ge-
meenschappelijken bal en door een behaird veld van denzelven afgescheiden, volgt, aan de achterzijde
van den voorvoet, een andere, tamelijk groote, langwerpige bal, die aan de binnenzijde van eenen
kleineren vergezeld is. Aan de achterzijde van den achtervoet volgt op de middelballen der zool een
langwerpig, groot, behaird veld, zich opwaarts in eene groef verliezende, welke, zich tot op eenen
halven duim afstands van de hak uitstrekkende, aan beide zijden van eene lange naakte streep begrensd
wordt. — Bij V. civetta is de onderzijde der teenen niet behaird, weshalve de naakte ballen der toppen
zich met den grooten bal op het midden der zolen vereenigen. Aan de achterzijden der voorvoeten
bevindt zich op den handwortel een andere groote bal, welke door twee, een langwerpig behaird veld
insluitende, naakte strepen, met den middelsten bal der zool vereenigd is. De middelste bal der
achtervoeten is aan beide zijden, naar achteren in eenen driehoek verlengd, die weldra in eene smalle
lijn uitloopt; deze lijnen ontmoeten elkander op den kleinen, aan de achterzijde des middelvoets gelegen’
bal, en sluiten een langwerpig, behaird veld in. — Bij Yiv. Boiei eindelijk, zijn de teenen van onderen,
in het midden wederom behaird, en de ballen aan de toppen van den middelsten bal der zool derhalve
afgezonderd. Deze middelste bal is zeer groot en tamelijk sterk naar boven verlengd: langs de voorvoeten
als eene bijkans vierkante streep, die niet geheel de lengte van den eigenlijken middelsten bal
heeft; langs de achtervoeten als eene, een weinig langere, maar naar boven in eenen puntigen hoek
uitloopende streep.
De teenen van Yiverra Boiei zijn naar evenredigheid een weinig korter, dan die van Y. zibetha,
indica en civetta, en dus even lang als bij Y. genetta en de verwante soorten, en korter dan bij Y. linsang,
wier voeten buitengewoon dik en gedrongen zijn en, van die der overige Civetkatten afwijkende, tot
die der eigenlijke katten naderen. Er zijn, zoo als gewoonlijk, aan iederen voet vijf teenen aanwezig;
maar bij Y. Boiei ligt de binnenste leen veel verder naar voren, dan bij al de overige soorten, in één
vlak met de overige teenen, weshalve hij ook, bij het loopen, even als de anderen, den grond raakt,
hetwelk bij Yiv. linsang, genetta en hare ondersoorten slechts in eene geringere mate en bij de overige
soorten in het geheel niet plaats heeft. De teenen liggen derhalve bij Y. Boiei alle in één vlak;
hunne onderlinge trapsgewijze verkorting is veel geringer en regelmatiger, dan bij de andere soorten,
en hunne punten beschrijven bijkans een volmaakt halfrond.
De nagels kunnen, even als bij alle Civetkatten, op- of teruggetrokken worden. Hun vorm biedt
geene afwijkingen van den gewonen regel aan. Zij zijn van middelmatige grootte, puntig, sterk
gekromd en zijdelings te zarnengedrukt. Die van den binnensten teen is, als gewoonlijk, de grootste
van allen, en de vierde der achtervoeten loopt, naar den wortel toe, met zijnen buitensten rand breeder
uit, dan de overige.
De staart is, naar evenredigheid, zoo lang als van Yiv. civetta en indica, en derhalve langer, dan bij
V. fossa en zibetha, maar korter, dan bij Viv. linsang en genetta met derzelver nevensoorten. Hij is
geheel, maar niet zeer digt behaird, zijnde de haren van het achtereinde een weinig langer en stugger,
dan aan het voorste gedeelte.
De snuit is, naar evenredigheid, een weinig langer, dan bij de overige soorten. De oogen zijn grooter.
De naakte neus is breeder en van boven een weinig verder op den snuit verlengd, dan gewoonlijk.
De mondhoek strekt zich, als gewoonlijk, tot onder het oog uit.
De ooren zijn, naar evenredigheid, kleiner dan bij Viv. civetta, bij genetta en hare nevensoorten,
en bij Viv. linsang; omstreeks in dezelfde verhouding tot den kop, als bij V. fossa, indica en zibetha.
Zij zijn een weinig hooger dan breed, van boven afgerond, van binnen bijkans kaal, en alleen aan de
kanten met enkele haren bezet; van achteren, voornamelijk tegen den wortel, een weinig sterker
behaird.
De verdeeling en grootte der borstels op de bovenlip is als bij de overige soorten, en ook even als die,
heeft Viv. Boiei een’ bundel borstels boven het oog en twee op de wangen.
liet hair dezer soort is eerder kort, dan lang te noemen, en op den rug niet langer, dan aan de zijden,
liet is eenigzins stug. Op de bovenzijde van den hals is hetzelve naar voren, op de bovenzijde van den
snuit naar achteren gerigt; maar op de overige bovendeden van den kop loopt het van weerskanten
naar de middellijn toe.
De kleurverdeeling wijkt van die aller overige soorten af. Gelijk bekend is, zijn alle Civetkatten
van donkere vlekken op eenen lichten grond voorzien, welke vlekken, inzonderheid op den rug of ook
langs de zijden, dikwijls te zamenloopen en strepen overlangs vormen. Bij Yiv. linsang zijn de
vlekken van den rug zeer groot en nemen op de aehterdeelen van den romp de gedaante van dwars-
banden aan; doch de zijden van het dier zijn met groote, uit te zamenvloeijende vlekken gevormde
strepen in de lengte voorzien. Bij Yiverra Boiei daarentegen, vertoont alleen de hals van boven twee
strepen overlangs, hebbende alle strepen van de overige deelen des romps de gedaante van dwars-
banden, terwijl de zijden van den romp geheel zonder vlekken zijn.
Mammalia.