9. ) Ke u r o s i ' i i i .m s , Lath. Le Vaill. Ois. d’Afriq. Vol. 5. PI. 239 (mas ad.); Ois. de 1’Amériq.
et des Iu d e s, PI. 20 en 21 (Jein.), 22 (ju n .). Mannetje: zwart; staart en lials witachtig; voorhoofd,
eene streep langs de kruin en de kuif, of een gedeelte derzelve rood-bruin. Bek, ter zijde aan den
wortel, in eene ruwe horenlaag, dwars gegroefd. Keelzak goudgeel, naar onderen toe donker groen;
naakte huid rondsom de oogen, donker vleesehkleurig. Wijfje: geheel zwart, behalve de witte staart.
Keelzak zwartachtig blaauw; naakte huid om de oogen, licht vleesehkleurig. Lengte der vleugels 0'",45.
Alleen op het eiland Java inheeinseh.
10. ) K e c e r o s Hirioams, Vieill. PI. col. 557. La Billardière, Voyage a la re ch e rch e de la
Pé ro u se , PI. 11. — Yan de voorgaande soort slechts door een weinig mindere grootte, door de gladheid
van den bek aan den wortel, de rood-bruine kleur van den hals bij het mannetje, en die der naakte deelen
van beide seksen, afwijkende. Bij bet mannetje is de keelzak in het leven eenkleurig blaauwaehtig wit;
de naakte huid om de oogen licht blaauw; doch de eenigzins gezwollene oogleden zijn donker rood;
bij het wijfje is de naakte huid om de oogen, even als de onderhelft van den keelzak, bleek indigo-
blaauw, terwijl de bovenhelft van den keelzak blaauwaehtig wit is. Lengte der vleugels 0”,40. Van
Amboina, Gilolo, Gerant, Nieuw-Guinea, Rawak en Waigiou. — Bij ons geheel oud voorwerp van
Amboina is de hals zeer donker roestbruin, terwijl hij bij de, op Nieuw-Guinea, Rawak en Waigiou
verzamelde individuen zeer licht bruin is.
b.) Hoorn kort, smal, maar hoog, helmachtig en scherpkantig, met onregelmatige, golfachtige, loodregle verdiepingen (*).
11. ) K e c e r o s c a s s i u i x, Tenant. PI. col. 210 (mas). Tab. 4Ms van dit werk, (fem.). Snavel
ter zijde bij den wortel met 3 tot 5 schuine plooijen voorzien. Mannetje zwart; staart wit, hals geel,
achterkop bruin, keelzak geelachtig, snavel citroengeel, plooijen aan den wortel hoog rood, hoorn
rood. — Wijlje geheel zwart, uitgezonderd de staart. Hoorn en snavel, behalve de roode plooijen,
citroengeel. Vleugels 0,42 tot 0,45 meters. — Bij het Museum te Leiden tot nog toe alleen uit de
omstreken van Manado, op Celebes, ontvangen.
12. ) K e c e r o s c o r h e u a t e s , Temm. PI. col. 531 (mas); Bue. gracilis, ib. PI. 535 (fem.)._
Lenige flaauwe schuine plooijen aan den wortel des ondersnavels. Staart, van de punt af tot op een
derde zijner lengte, bleek bruin. Behoudens dat gedeelte, het wijfje geheel zwart; het mannetje even
zoo, doch met witten hals en zijden van den kop. Lengte der vleugels 0 “,38. — Sumatra, Borneo,
Malakka.
E. Hoorn rolvormig, gedeeltelijk massief, van voren schuins afgeknot; snavel regt en niet lang, zeer spits
toeloopende. Staart zeer lang, lancetvormig, doordien de twee middelste staartvederen buitengewoon zijn
verlengd.
(*) Tot deze afdeeling behoort Buc. sulcatus, Temm. PI. col. 69. van de Philippijnsche eilanden. Grootte van
Buc. corrugatus, maar met bruin-gelen hals, rood-bruinen kop en kuif, en witten staart met zwarte punt.
13.) Keceros «aeeates, Gmel. Linn. Hoorn in de PI. enl. 933. De geheele vogel in de
L in n . Trans. XIV. p. 578. PI. 23, en in het Magazin de Zoologie 1835. PI. 38. Hals en eene
streep langs den rug, naakt. Staart even lang of langer, dan het overige ligchaam; wit, met een’
zwarten dwarsband tegen het einde; dijen en buik wit; alle overige vederen vuil aardbruin. — Sumatra,
Borneo, Malakka.
De geographische verspreiding der neushoornvogels van den Indischen Archipel levert, volgens de
medegedeelde opmerkingen, de volgende uitkomst op.
Men vindt
op Sum a tra 9 soorten: Bueeros rhinoeeros (typus), B. bicorms, B. monoceros, B. malabaricus, B. ga-
leritus, B. malayanus, B. comatus, B. corrugatus en B. galeatus.
op J a v a 3 soorten: B. rhinoeeros, var. jav., B. malabaricus, B. plicatus.
op B o rn e o 6 soorten: B. rhinoeeros, var. born., B. malabaricus, B. galeritus, B. malayanus, B. corrugatus,
B. galeatus.
op Celebes 2 soorten: B. cassidix en B. exaratus.
op Amboina, Gilolo, Ceram en de noordelijke streken van Nieuw-Guinea, alsmede op eenige
naburige eilanden aldaar, overal slechts 1 soort: B. ruficollis.
Van al deze soorten zijn er tot nog toe slechts 6 tevens op het vasteland van Indië gevonden; namelijk:
B. rhinoeeros, var. indiea, B. monoceros, B. malabaricus, B. malayanus, B. corrugatus en B. galeatus,
zijnde bet intusschen niet onwaarschijnlijk, dat misschien met der tijd nog deze of gene andere soort
van Sumatra, op het schiereiland Malakka zal worden waargenomen (*). Merkwaardig is het, dat
Sumatra een zoo aanzienlijk getal soorten bezit, van welke verscheidene, zoo als B. bieornis, comatus
en monoceros, alsnog op geen der overige eilanden is waargenomen; dat de zes soorten van Borneo
ook alle over Sumatra verspreid zijn, indien namelijk de, op Borneo voorkomende, eenigzins kleinere
B. rhinoeeros niet als eene bijzondere soort beschouwd wordt; dat Java slechts drie soorten voedt, van
welke de eene: B. plicatus, aan dit eiland uitsluitend eigen is (ten ware men haar veelligt ook op Madura
en Bali mogte vinden, welke beide eilanden zeer veel vogels met Java gemeen hebben); dat het getal
der soorten van neushoornvogels ten oosten der groote Sunda-eilanden zeer afneemt, aangezien er op
Celebes slechts twee, en op de Ambonsche eilanden tot Nieuw-Guinea toe, slechts eene enkele soort
gevonden worden; dat de bedoelde twee soorten van Celebes zich alleen tot dit eiland bepalen, en dat
eindelijk die soort, welke op voornoemde, meer oostwaarts gelegene eilanden, tot op ongeveer den
1 lengtegraad, beoosten Greenwicb, voorkomt, zeer naauw verwant is aan B. plicatus.
(*) Wij voeren hier vergelijkenderwijze aan, dat de Philippijnsche eilanden, welke voor het overige verscheidene
diersoorten met Indië en de eilanden van den Indischen Archipel gemeen hebben, slechts drie neushoornvogels schijnen
te voeden, Lc weten: 11. hydrocorax, B. sulcatus en B. panayensis, welke alle drie tevens aan die eilanden uitsluitend
schijnen eigen te zijn.