arbeid van Wagner te kennen, op nieuw eene Monographie van het geslacht Semnopithecus in het licht
gegeven. In dit werk, het laatste, dat over de slank-apen handelt, vinden wij zeventien soorten aangevoerd,
welke echter met nog twee worden vermeerderd, wanneer men daar bijvoegt den neusaap, die,
gelijk bij Geofïroy, onder een eigen geslacht (Nasalis) is gebragt, en den Semn. femoralis, dien Lesson
niet heeft opgenomen. Bijaldien men nu deze negentien soorten aan eene naauwkeurige herziening
onderwerpt, dan bevinden zich onder dezelve: 1.) Semn. vellerosus, welke, volgens mededeeling van
den Heer Temminck, een Colobus is, die aan de kust van Guinea voorkomt. Wij verkregen van daar
verscheidene beschadigde vellen, op welke de beschrijving van Geofïroy in alle opzigten van toepassing is.
2.) Semn. bicolor, een aap, door Wesmael opgegeven (*), en die, uithoofde van zijn zeer in het oog
loopend zwart en wit gekleurd kleed, in welk opzigt hij het meest aan Colobus guereza doet denken,
niet wel met een’ der bekende Semnopitheci kan worden verwisseld (f). 3.) Semn. nestor, het eerst
aangevoerd door Bennett (§), doch, volgens de meening van Martin en Wagner, met welke de onze
volmaakt overeenstemt, niet van Semn. leucoprymnus onderscheiden. 4.) Semn. auratus, gelijk wij later
zullen aantoonen, als een Semn. chrysomelas, of Semn. sumatranus in den overgang te beschouwen.
5.) Semn. pyrrhus, in Horsfield’s Zool. Re se arches beschreven en afgebeeld, doch niets anders zijnde,
dan eene toevallige, gele verscheidenheid van Semn. maurus. 6.) Semn. albogularis, Sykes (J . Wij
beschouwen dezen als eene donkerkleurige variëteit van Semn. entellus. 7.) Semn. faseicularis, Raffles (4-)
is, volgens ons gevoelen, een Sumatraansche Cercopitheeus cynomolgus (Macacus aureus, Is. Geoff.
Bélanger, Yoy. Zool. PI. 2). 8.) Semn. obscurus, door Reid (**) bijgevoegd, doch die, voor zoo veel
men uit de korte beschrijving kan afleiden, groote overeenkomst met onzen Semn. leucomystax heeft.
9.) Semn. femoralis, Martin (1. c. p. 436), van Singapoer en Poeloe Pinang, welk dier, zoo als wij later
zullen uiteenzetten, óf tot onzen Semn. sumatranus schijnt te behooren, öf eene eenigzins daarvan
afwijkende, plaatselijke verscheidenheid oplevert.
Trekt men nu van de negentien, door Lesson en Martin aangevoerde soorten, voornoemde negen
onzekere of naamsoorten af, dan blijven er niet meer dan tien over: het getal, reeds door Is. Geoffroy
opgegeven, en waaruit blijkt, dat de eigenlijke kennis der soorten, sedert den arbeid van dien geleerde,
niet gevorderd is. Neemt men wijders aan, dat Semn. cristatus, flavimanus en misschien ook Semn.
cucullatus alleen als klimaats-variëteilen van Semn. maurus, melalophos en leucoprymnus beschouwd
moeten worden, dan blijven er niet meer, dan zeven of acht volkomen op zich zelve staande soorten over.
In het jaar 1838 zijn intusschen door een’ van ons ( f f ) , drie op Borneo levende nieuwe soorten beschreven,
welke door onze voorgangers niet zijn aangevoerd; terwijl wij dezelve thans met nog drie
(*) L’I n s t i tu t 1835, N°. 116, p. 245.
( f ) Wagner, 1. c. p. 98, vereenigt hem met Semn. vellerosus, welk gevoelen ook wij omhelzen.
(§) P roce ed. 1833, p. 67.
O P roee ed. 1831, p. 106.
( f ) Linn. Trans. XIII. p. 246.
(**) Proceed. 1837, p. 14.
( f f ) S. Muller, over eenige nieuwe Zoogdieren van Borneo, in het T ijd sc h rift voor Nat. Gesch. van J. van der
Hoeven en W. H. de Vriese, D. 5. p. 134 en vervolgens.
anderen, van Siarn en Sumatra afkomstig, vermeerderen, van welke echter twee, namelijk onze Semn.
siamensis en sumatranus, wederom slechts, indieu men wil, als klimaats-verscheidenheden van Semn.
mitratus en Semn. chrysomelas beschouwd kunnen worden. Het geheele getal der wel bekende soorten
komt derhalve, naar onze onderzoekingen, op zestien neder, of, wil men Semn. cristatus, siamensis, flavimanus,
sumatranus en eucullatus als klimaats-verscheidenheden afzonderen, alsdan behoudt men elf soorten.
Dit laatste aan de bijzondere gevoelens onzer lezers overlalende, willen wij thans, van alle ons met zekerheid
bekende slank-apen, een kritisch overzigt geven. Het Rijks-Museum bezit van allen, meer of min
talrijke reeksen voorwerpen, van welke meer dan de helft door ons in den wilden staat zijn waargenomen
geworden. Allen geleerden pronk ter zijde stellende, willen wij, om de wijdloopige, door Fischer (*),
Is. Geoflfoy en andere onzer voorgangers aangevoerde synonimen niet te herhalen, dezelve slechts dan
vermelden, wanneer er onzekerheid omtrent de benaming der soorten bestaat.
1. ) Semnopithecto e s t e im s , Fr. Cuv. Mammif. Tab. 8 (jong) en Tab. 9 (oud). — Eene der
meest bekende en gemeenste soorten, welke over geheel Dekan en Bengalen verspreid is, en wier witachtig
gele kleur, door individuele afwijkingen, somtijds tot in het bruin-gele overgaat, terwijl de vier handen en
het gezigt meest altijd donker-zwart van kleur zijn. Wij houden den Semn. albogularis, Sykes, voor
eene dusdanige toevallige verscheidenheid.
2. ) SEMI*. LEicoi'HvH.vEs, Cercopithecus?Otto, IVova A cta N at. Curios.V.XII,P.H.Tab.46bis._
Hiertoe behooren, zoo als reeds Fischer (l.c.p. 18) vermoedde, ook de, onder de namen vanSimia lalibarbata
en cephaloptera ingevoerde apen en, volgens Martin, ook de Semn. nestor van Bennett. — Hij bewoont het
eiland Ceylon, is zwart van kleur, somtijds lichter of naar het bruin-grijze trekkende, doordien de haren
met witte punten voorzien zijn. Op het kruis is eene groote, vierkante, grijsachtige vlek, die zich tot
aan den staart en de bovendeden der schenkels uitbreidt. Het bovenste van den kop is bruinachtig,-
de wangharen en de baard zijn witachtig.
3. ) (21’) Siiiv. urcrai.ATis, Is. Geotfroy in Bélanger, Voyage aux In d e s, Zoologie p. 72, PI. 1-
volgens Martin, Simia Jolinii, Fiseher syn. p. 25. — Wordt op de gebergten van bet Schiereiland
aan deze zijde van den Ganges aangetroflen. Deze soort komt, eenige afwijkingen der kleur uitgezonderd,
in alle opzigten met Semn. leucoprymnus overeen, en vormt, de plaats van dezen op het vasteland
van Indie vervangende, eigenlijk eene klimaats-variëteit van dezen laatsten. Zij onderscheidt zich voornamelijk
door de bleek rood-bruine kleur van haren kop en door de donkere, zwartachtige kleur der
ovenge deelen. De groote lichte vlek op het kruis is bij ons exemplaar zigtbaar, maar minder duidelijk
dan bij Semn. leucoprymnus.
4. ) (3) Semst. EEccoMifsTAx. Deze nieuwe soort, door den Heer Diard in Siam ontdekt, en waarvan
verscheidene exemplaren aan het Rijks-Museum zijn toegezonden, schijnt ook het schiereiland Malakka
(*) In zijne Synopsis Mammalium.